ECLI:NL:RBDHA:2024:13500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.20747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel, opgelegd op 5 april 2024, werd eerder getoetst in een eerste beroep op 22 april 2024 en een vervolgberoep op 14 mei 2024. De minister van Asiel en Migratie heeft de maatregel op 17 mei 2024 opgeheven, maar eiser verzoekt om schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring op 9 mei 2024 omgezet of opgeheven had moeten worden, en kent eiser een schadevergoeding toe van € 450,- voor 9 dagen onrechtmatige vrijheidsontneming. De rechtbank oordeelt dat de minister schadeplichtig is, maar dat de schadevergoeding met 50% moet worden gematigd omdat eiser onvoldoende schadebeperkend heeft gehandeld. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van de schadevergoeding en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1]
(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 5 april 2024.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 22 april 2024. [2] Op het eerste vervolgberoep is geoordeeld bij uitspraak van 14 mei 2024. [3]
1.2.
De minister heeft de maatregel van bewaring op 17 mei 2024 opgeheven.
1.3.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het vervolgberoep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Verschenen zijn: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.5.
Na de inhoudelijke behandeling van het beroep op zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op de zitting geschorst. De minister heeft de rechtbank namelijk verzocht om een beslissing over de schadevergoeding aan te houden totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) zich heeft uitgelaten over het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank op het eerste beroep. [4] Eiser heeft daarmee ingestemd.
1.6.
Op 3 juli 2024 heeft de Afdeling zich uitgelaten over het hoger beroep in de zaak. [5] De minister heeft haar standpunt over het verzoek om schadevergoeding, met inachtneming van de Afdelingsuitspraak, kenbaar gemaakt op 4 juli 2024. De gemachtigde van eiser heeft op dezelfde dag ook zijn reactie kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij een nadere zitting behoeven. Partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft daarom afgezien van een tweede zitting en heeft het onderzoek op 13 augustus 2024 gesloten. [6]

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de zitting heeft plaatsgevonden. [7] In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
4. Uit de uitspraak van 14 mei 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 7 mei 2024) tot de opheffing van de maatregel van bewaring (op 17 mei 2024) rechtmatig was.
5. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 juli 2024 de uitspraak van deze rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het indienen van een zogenoemde ‘kale aanvraag’ op 7 maart 2024 om toetsing van het EU-recht geen basis biedt om de grondslag voor inbewaringstelling voor onjuist te achten. Het door eiser, ondersteund door zijn gemachtigde indienen van een dergelijke aanvraag, is bestempeld als misbruik van recht. Hierbij heeft de Afdeling zich niet uitgelaten over schadevergoeding of proceskostenvergoeding.
Aanleiding voor de opheffing
6. De maatregel van bewaring, die is opgelegd op 5 april 2024, is opgeheven op 17 mei 2024. Aanleiding hiervoor is dat de maatregel van bewaring, na de indiening van een aanvraag voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM (hierna: artikel 8 EVRM aanvraag) door eiser, niet is omgezet. Deze aanvraag is op 6 mei 2024 door eiser ingediend. De aanvraag om toetsing van artikel 8 EVRM is bij besluit van 24 mei 2024 buiten behandeling gesteld omdat deze aanvraag, evenals de aanvraag van 7 maart 2024 om toetsing EU-recht, op geen enkele wijze door eiser is onderbouwd. Hiertoe heeft de minister eiser wel in de gelegenheid gesteld.
Schadevergoeding
7. Eiser voert aan dat de minister schadeplichtig is vanaf 9 mei 2024 tot en met 17 mei 2024. De inbewaringstelling had namelijk op 9 mei 2024, twee dagen na het moment van indiening van de 8 EVRM aanvraag op 6 mei 2024, omgezet moeten worden. Eiser betoogt dat de schadevergoeding die de minister verschuldigd is over deze periode niet gematigd moet worden. Het was immers de minister die te laat heeft gehandeld en het gevolg daarvan is dat de inbewaringstelling onrechtmatig is geworden. Het handelen van eiser en zijn gemachtigde in de eerdere procedure staat hier los van. Het oordeel over het al dan niet hebben van procedureel rechtmatig verblijf, is niet relevant voor de vraag of de bewaring onrechtmatig is geworden wegens niet tijdige omzetting naar aanleiding van de 8 EVRM aanvraag. Het verzoek om toetsing aan het EU-recht heeft geen invloed op het ontstaan van schadeplichtigheid vanwege termijnoverschrijding in deze procedure.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de schadevergoeding gematigd moet worden met 50%. De minister meent dat eiser met het indienen van inhoudsloze aanvragen én op een andere plaats dan voorgeschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dwingt tot (tijdige) omzetting van de maatregel en daarmee tracht het verloop en de rechtmatigheid van zijn inbewaringstelling te frustreren. Om die reden geeft het niet tijdig omzetten van de maatregel grond om beide partijen verantwoordelijk te achten voor het laten voortduren van de maatregel van bewaring van 9 tot en met 17 mei 2024 en de schadevergoeding te matigen met 50%.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de minister schadeplichtig is omdat de maatregel van bewaring na de indiening van de 8 EVRM aanvraag niet tijdig is omgezet en daarom de maatregel uiteindelijk op 17 mei 2024 is opgeheven. Ook is niet in geschil dat de periode waarover die schadevergoeding is verschuldigd, 9 tot en met 17 mei is. In geschil is of de verschuldigde schadevergoeding over de periode van 9 tot met 17 mei 2024 dient te worden gematigd met 50%.
7.3.
De rechtbank volgt het standpunt van de minister. Eiser heeft de 8 EVRM aanvraag namelijk ingediend op een andere plek dan is voorgeschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000. Uit dit artikellid volgt namelijk dat indien een vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag wordt ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd. In onderhavig geval had eiser zijn aanvraag dus bij de regievoerder bij het detentiecentrum in Rotterdam moeten indienen. In dit geval heeft eiser de aanvraag per post en per fax verstuurd naar algemene postbussen van de Afdeling Asiel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. [8] Indien eiser zijn aanvraag had ingediend in het detentiecentrum, dan had de minister direct kunnen onderkennen dat eisers bewaring onrechtmatig was geworden en de bewaring tijdig kunnen omzetten. Eisers schade was dan beperkt gebleven. De minister mag verwachten dat er schadebeperkend wordt gehandeld. Daarbij komt dat de door eiser ingediende 8 EVRM aanvraag een zogenoemde ‘kale’ aanvraag betreft. Ook nadat eiser in gelegenheid is gesteld deze aanvraag aan te vullen, heeft hij dat niet gedaan. Zoals volgt uit de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2024 en de Afdelingsuitspraak van 3 juli 2024 is er sprake van misbruik van recht bij deze handelswijze. Op grond van het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding de schadevergoeding te halveren.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De maatregel van bewaring had op 9 mei 2024 omgezet of opgeheven moeten worden.
8.1.
De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 9 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 900,- . Gelet op hetgeen is geoordeeld in overweging 8.3 zal dit bedrag worden gematigd tot € 450,- omdat eiser onvoldoende schadebeperkend heeft opgetreden.
8.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister de proceskosten van eiser vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 450,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 22 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5842.
3.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 14 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7292.
4.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 22 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5842.
5.ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711.
6.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dit mogelijk
7.Dit staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
8.ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 rechtsoverweging 5.2.