ECLI:NL:RBDHA:2024:20170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
NL24.38156 en NL24.38157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht naar Frankrijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die de Turkse nationaliteit heeft, heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend nadat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling werd genomen. De minister stelde dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betoogt dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vanwege een gebrek aan opvang- en medische voorzieningen. Hij verwijst naar een AIDA-rapport van mei 2024 dat deze tekortkomingen in het Franse systeem onderbouwt.

De rechtbank oordeelt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun verplichtingen jegens asielzoekers nakomen. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de situatie in Frankrijk dermate ernstig is dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een schending van zijn rechten. De rechtbank wijst erop dat eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigen dat de problemen in het Franse opvangsysteem niet van dien aard zijn dat dit het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.38156 en NL24.38157
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. O. Sarac),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 27 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Turkse nationaliteit te hebben en op [geboortedag] 1998 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat ten aanzien van Frankrijk niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser vreest bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico te lopen op behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [2] vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen en medische voorzieningen. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het AIDA rapport van 24 mei 2024, waaruit blijkt dat er aanzienlijke problemen zijn met de Franse opvang- en medische voorzieningen van asielzoekers en het algehele zorgsysteem. Tijdens zijn verblijf in Frankrijk heeft eiser geen opvang ontvangen en werd hij financieel benadeeld. Daarnaast hebben het voortdurende gebrek aan opvang en de voortdurende onzekerheid een negatieve impact gehad op zijn mentale gezondheid, wat beschouwd kan worden als een vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [3] of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt hangt af van de gegevens in de zaak.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Ten aanzien van Frankrijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de hoogste bestuursrechter [4] heeft dit meermaals bevestigd in haar uitspraken. [5] Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2023 [6] volgt dat uit het AIDA-rapport van 2023 weliswaar blijkt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang in Frankrijk, maar dat niet is gebleken dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De Afdeling heeft dit oordeel in haar uitspraak van 2 mei 2024 nog herhaald. [7] De informatie in het AIDA-rapport van 2023 verschilt niet wezenlijk van de informatie in het laatste AIDA-rapport van 2024 wat betreft de opvang- en medische voorzieningen voor Dublinasielzoekers en biedt daarom geen grond voor het oordeel dat de problemen in het opvangsysteem in Frankrijk dermate ernstig en structureel zijn dat Dublinasielzoekers bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico lopen om terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Dat dit anders is, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt.
7. Ook het persoonlijk relaas van eiser leidt niet tot de conclusie dat hij bij overdracht naar Frankrijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft de door hem gestelde omstandigheden niet onderbouwd. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Franse asielprocedure, opvangvoorzieningen, of anderszins beklaagt bij de (hogere) Franse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Franse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verder acht de rechtbank relevant dat in het geval van eiser sprake is van een gereguleerde overdracht, waarbij er geen aanwijzingen zijn dat hij met pushbacks te maken zal krijgen. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt. De verklaringen van eiser zijn hiertoe onvoldoende en zijn bovendien al betrokken in het kader van de vraag of er voor Frankrijk nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
10. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 1 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2928, 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1318, 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:715 en 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:816.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737.
7.Uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.