ECLI:NL:RBDHA:2024:19067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
NL24.41907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

Op 19 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende persoon, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Dit besluit betrof de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de rechtbank onjuist heeft voorgelicht en dat dit gevolgen zou moeten hebben voor de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatie die door verweerder is verstrekt, niet onjuist was en dat de bewaring op juiste gronden was opgelegd, aangezien eiser onrechtmatig in Nederland verbleef.

De rechtbank heeft ook de rol van de tolk tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser stelde dat er gebruik was gemaakt van een niet-beëdigde tolk, wat volgens hem een gebrek in de procedure vormde. De rechtbank concludeerde echter dat, hoewel er een gebrek was in de motivering voor het gebruik van een niet-beëdigde tolk, dit gebrek niet leidde tot de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitviel, omdat eiser niet had aangetoond dat hij door het gebrek in de tolkvoorziening in zijn belangen was geschaad.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel werd verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.187,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41907

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Kanters en mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft een aanvang gemaakt met het horen van eiser op de zitting van 6 november 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, mr. K. Kanters als gemachtigde van verweerder en [tolk 1] als tolk. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting, op verzoek van de gemachtigde van eiser, geschorst, om het beroep tezamen te kunnen behandelen met het beroep van eiser tegen het aan hem uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod (zaaknummer NL24.43282).
De rechtbank heeft het onderzoek voortgezet op de zitting van 13 november 2024. Aan deze zitting hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, mr. R. Hopman als gemachtigde van verweerder en [tolk 2] als tolk.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1990 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Onjuist voorlichten van de rechtbank en geen verzoek om heroverweging
2. Eiser voert aan dat verweerder de rechtbank onjuist heeft voorgelicht en dat
hieraan consequenties moeten worden verbonden. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 januari 2008 [2] en zittingsplaats Roermond van 20 oktober 2006. [3]
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn aanbiedingsbrief van 5 november 2024 heeft meegedeeld dat de Belgische autoriteiten op 30 oktober 2024 een verzoek om een verkorte vormloze overdracht hebben afgewezen en op diezelfde dag ook een verzoek om een second opinion (heroverwegingsverzoek) hebben afgewezen. De rechtbank heeft op de zitting van 6 november 2024 verweerder verzocht om een proces-verbaal te laten opmaken over het gesprek over het heroverwegingsverzoek en de weigering tot heroverweging door België. Bij brief van 7 november 2024 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat, anders dan in de informatiebrief van 5 november 2024 staat, de KMar [4] in overleg met de hulpofficier van justitie heeft besloten om geen verzoek om heroverweging te versturen naar België. Een proces-verbaal daarvan heeft verweerder overgelegd. Verweerder heeft benadrukt dat in de aanbiedingsbrief van 5 november 2024 informatie was opgenomen zoals destijds bij verweerder bekend was en dat verweerder dus niet eerder op de hoogte was van het afzien van een heroverwegingsverzoek. Verweerder heeft dit ter zitting op 13 november 2024 nader toegelicht.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat deze gang van zaken geen schoonheidsprijs verdient. Verder is van belang dat als verweerder de rechtbank onjuist heeft voorgelicht en tevens aannemelijk is dat de bewaring mede op grond van die - naar later is gebleken - onjuiste informatie heeft voortgeduurd, dit aanleiding zou kunnen zijn de bewaring onrechtmatig te achten. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting besproken is duidelijk geworden dat de aanvankelijk gemiste informatie geen invloed heeft op de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel onrechtmatig verbleef in Nederland. Op die grondslag is ook de maatregel van bewaring opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen onjuiste informatie verstrekt die de rechtmatigheid van de inbewaringstelling raakt.
5. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over de beslissing om geen heroverwegingsverzoek in te dienen, overweegt de rechtbank dat dit eveneens de rechtmatigheid van de inbewaringstelling niet raakt. Gevolgd wordt dat aannemelijk is dat de maatregel korter zou duren indien eiser kon worden overgedragen aan België. Dit is echter niet relevant voor de grondslag van de maatregel.
Niet-beëdigde tolk bij gehoor
6. Eiser voert aan dat het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring heeft plaatsgevonden met behulp van een niet-beëdigde tolk en dat niet begrijpelijk is dat er, met mogelijk enige wachttijd, geen beëdigde tolk beschikbaar was.
7. Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wbtv [5] maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van artikel 28, derde lid, van de Wbtv, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een niet-beëdigde tolk indien wegens de vereiste spoed een in het register ingeschreven, beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is. Op grond van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, voor zover hier van belang, wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv voor deze motivering de eis stelt dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet beëdigde tolk schriftelijk vastlegt en dat deze reden één van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. [7] In het geval een beëdigde tolk niet beschikbaar is, is het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder moet dan toelichten om welke reden geen beëdigde tolk beschikbaar was.
8. In het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring is vermeld dat eiser is gehoord met behulp van een telefonisch vertalende, niet beëdigde tolk in de Arabische taal. Daarbij is toegelicht dat er geen beëdigde tolk beschikbaar is. Deze enkele mededeling is geen deugdelijke motivering. Er is dan ook sprake van een gebrek.
9. Dit gebrek maakt de bewaring niet meteen onrechtmatig. Daarvan is pas sprake als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser niet concreet heeft toegelicht op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad door het feit dat gebruik is gemaakt van een tolk die niet beëdigd is in het Marokkaans-Arabisch. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt niet dat eiser de tolk niet goed heeft kunnen verstaan of dat eiser zijn verklaringen niet goed naar voren heeft kunnen brengen. Niet is gebleken van communicatieproblemen. Uit het proces-verbaal van gehoor bij bewaring, terugkeerbesluit en of inreisverbod van 24 oktober 2024 blijkt dat aan eiser meerdere malen (zie pagina’s 1 en 6 van het proces-verbaal) is gevraagd of hij de tolk goed kon verstaan en of hij alles goed heeft begrepen. Uit het proces-verbaal blijkt dat eiser te kennen heeft gegeven de tolk goed te hebben begrepen en goed te hebben verstaan. Ten aanzien van de mededelingen van verbalisant gedaan op de pagina’s 2 en 3 van het proces-verbaal van gehoor heeft eiser aangegeven dat hij deze begreep. Verder heeft te gelden dat - zoals hierna blijkt – er voldoende gronden aan de maatregel ten grondslag liggen en dat daaruit volgt dat een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet tot de onrechtmatigheid van het bestreden besluit leidt. De ernst van dit gebrek weegt namelijk niet op tegen de belangen die met de bewaring van eiser zijn gediend.
De maatregel van bewaring
10. Verweerder heeft terecht artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd, nu uit de stukken blijkt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
11. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [8] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [9] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
12. Eiser betwist de zware gronden 3c, 3f en 3i evenals de lichte grond 4e.
13. Verweerder heeft ter zitting de zware gronden 3d en 3f en de lichte gronden 4a, 4c en 4e laten vallen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de onbetwiste zware grond 3a en de betwiste zware gronden 3c en 3i en lichte grond 4d feitelijk juist zijn en voor zover nodig ook voldoende gemotiveerd. Zware grond 3a is feitelijk juist, nu eiser niet in het bezit is van een geldig visum om Nederland in te reizen. Ten aanzien van zware grond 3c geldt dat de Belgische autoriteiten eerder een terugkeerbesluit tegen eiser hebben uitgevaardigd, waarin staat dat hij het Schengengebied, dus ook Nederland, dient te verlaten. Daarnaast heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard niet terug te willen gaan naar zijn land van herkomst, waardoor ook zware grond 3i feitelijk juist is. Verweerder heeft deze zware gronden en de lichte grond 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen en deze gronden kunnen de maatregel ook dragen.
Lichter middel
15. Eiser voert aan dat een nieuwe belangenafweging had moeten plaatsvinden op het moment dat duidelijk was dat er geen verkorte vormloze overdracht naar België kon plaatsvinden en dat ingezet werd op uitzetting van eiser naar Marokko. Eiser wijst erop dat het lange tijd kan duren alvorens de Marokkaanse autoriteiten een lp [10] afgeven. De Belgische autoriteiten hebben het verzoek om overdracht op onjuiste gronden geweigerd en gelet daarop had verweerder moeten volstaan met de aanzegging aan eiser om Nederland te verlaten binnen 24 uur.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen nieuwe belangenafweging hoeven maken. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is eiser over alles bevraagd wat van belang is voor het opleggen van de maatregel van bewaring op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. In de maatregel van bewaring zijn vervolgens de voor eiser van belang zijnde omstandigheden meegenomen en gemotiveerd. De omstandigheid dat ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring de uitzetting gericht was op overdracht aan België en thans op uitzetting naar Marokko vergt daarom niet een andere belangenafweging dan reeds is gedaan en gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Dat een lp-aanvraag voor Marokko langer duurt dan een verkorte vormloze overdracht naar België maakt ook niet dat verweerder gehouden was om daarover een nieuwe aparte belangenafweging te maken. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser het uitzettingstraject kan bespoedigen door zijn paspoort, dat in België ligt, aan verweerder over te leggen of de kopie van zijn paspoort op zijn telefoon te tonen. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 8 november 2024 blijkt dat eiser die medewerking niet wil verlenen. Voorts heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel zoals een aanzegging om Nederland te verlaten of een meldplicht. Daarbij heeft verweerder terecht gewezen op het onttrekkingsrisico dat uit de gronden van de maatregel volgt en de omstandigheid dat eiser ook geen rechtmatig verblijf heeft in een andere lidstaat.
Lp-aanvraag
17. Eiser voert aan dat verweerder slechts een klein deel van de gevraagde gegevens in de lp-aanvraag heeft ingevuld. De natte vingerafdrukken van eiser zijn onzorgvuldig afgenomen. De lp-aanvraag is door verweerder enkel verstuurd om te laten zien aan de rechtbank dat voortvarend wordt gehandeld.
18. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat op 1 november 2024 een lp-aanvraag is gedaan. Verder is gebleken dat verweerder op 4 november 2024 een brief heeft verzonden naar het Marokkaanse consulaat. Uit het voortgangsrapport blijkt voorts dat op 5 november 2024 bericht van DIA [11] is ontvangen dat de dacty (vingerafdrukken) niet van goede kwaliteit zijn en dat verzocht is om nieuwe dacty af te nemen. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder onvoldoende zorgvuldig of voortvarend handelt.
Opeenstapeling van gebreken
19. Volgens eiser is sprake van een opstapeling van gebreken waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig is. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021. [12]
20. Gelet op het voorgaande is ten aanzien van het beroep tegen de maatregel van bewaring sprake van één gebrek. Er is dan ook geen sprake van een situatie als omschreven in de uitspraak van de Afdeling waarnaar eiser verwijst. De rechtbank acht het gebrek genoemd onder 8 niet zo ernstig dat sprake is van een ernstige schending van eisers fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld. De rechtbank overweegt verder dat ook in het geval dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het beroep tegen het terugkeerbesluit, zoals de rechtbank heeft geoordeeld bij uitspraak van vandaag (NL24.43282), bij het onderhavige beroep zou worden betrokken, niet kan worden gesproken van een opeenstapeling van gebreken die tezamen maken dat de maatregel onrechtmatig is.
Ambtshalve toets
21. Tot slot leidt ook de ambtshalve toets niet tot de conclusie dat de maatregel van bewaring in de te beoordelen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
22. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
23. Gelet op het geconstateerde gebrek onder 8 zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift , 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50 (
tweeduizendhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan op 19 november 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
4.Koninklijke Marechaussee.
5.Wet beëdigde tolken en vertalers.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1687).
8.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
9.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
10.Laissez-passer.
11.Directie Internationale Aangelegenheden.