ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/46834
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 oktober 2006 uitspraak gedaan in een volgberoep van een vreemdeling, eiser, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Angolese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de voortzetting van zijn vrijheidsontneming en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank constateerde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, bij het eerste beroep onjuiste informatie had verstrekt over de voortgang van de uitzetting van eiser. Dit leidde tot de conclusie dat de bewaring met ingang van 23 augustus 2006 onrechtmatig was, omdat verweerder niet voldoende voortvarend had gehandeld en de rechtbank onjuist had geïnformeerd.

De rechtbank oordeelde dat de voortzetting van de bewaring niet langer gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep gegrond. Eiser werd schadevergoeding toegekend voor de periode van onrechtmatige bewaring, vastgesteld op € 4060,=, gebaseerd op de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. De rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van eiser, die op € 805,= waren vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. F.H. Machiels, met mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 oktober 2006. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Proc.nr. : AWB 06/46834
Inzake : [eiser],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1984 en van Angolese nationaliteit,
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te
’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 31 juli 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 26 september 2006 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 27 september 2006 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van
28 september 2006.
De rechtbank heeft op 2 oktober 2006 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
Bij fax van 6 oktober 2006 heeft verweerder nog een stuk overgelegd. Eisers gemachtigde heeft bij fax van 9 oktober 2006 op dit stuk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006 alwaar eiser niet in persoon is verschenen, doch zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw L.M.F. Verhaegh.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling ter zitting geschorst en heeft de rechtbank aan verweerder om nadere informatie gevraagd.
Bij fax van 13 oktober 2006 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om andere informatie. Bij fax van 16 oktober 2006 is namens eiser gereageerd op de verstrekte informatie. Tevens heeft de gemachtigde aangekondigd een herzieningsverzoek te zullen indienen ter zake van een eerdere uitspraak.
Beide partijen hebben toestemming verleend tot het doen van uitspraak zonder nadere behandeling ter zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
II. OVERWEGINGEN
Ter beoordeling ligt thans in dit volgberoep de vraag voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt ten einde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
Namens eiser is - kort weergegeven – in eerste instantie aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Uit de voortgangs-rapportage van verweerder blijkt niet dat eisers geboorteakte aan de Angolese autoriteiten is overgelegd, dan wel verstrekt. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat.
Vervolgens heeft verweerder een afschrift van een telefoonnotitie van 6 oktober 2006 overgelegd, waarin - voor zover in de onderhavige zaak van belang - is vermeld:
“Desgevraagd deelde Dhr. Simons mij mede dat de geboorteakte van voornoemde vreemdeling getoond is aan de Angolese autoriteiten. Betrokkene komt voor op de tweede lijst van vreemdelingen voor gedwongen verwijdering die inmiddels door de Angolese autoriteiten in Luanda in behandeling is genomen.”
Hierop heeft de gemachtigde van eiser in een fax van 9 oktober 2006 - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het onlogisch is dat de betreffende geboorte-akte slechts is voorgehouden aan de consul en – zo begrijpt de rechtbank althans de stelling in dit verband – geen kopie ter beschikking is gesteld aan de consul. Tevens is niet gebleken door wie de eerdergenoemde geboorteakte is voorgehouden aan de consul van Angola noch door wie dat is geschied.
Ook is niet gebleken dat de geboorteakte of een kopie daarvan is doorgezonden aan de Unit Facilitering Terugkeer. Samenvattend heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat aan de verklaring van de voormelde Simons geen geloof kan worden gehecht.
De rechtbank overweegt vervolgens als volgt.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 augustus 2006 (AWB 06/37658) de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 22 augustus 2006, rechtmatig geacht. in die uitspraak is onder meer aan de orde geweest of de meergenoemde geboorteakte was aan te merken als een nieuw feit of omstandigheid. In dat verband is in die uitspraak, waar verweerder na een heropening aanvullende informatie heeft verschaft, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder eerder gebruikt had dienen te maken van de geboorteakte, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 april 2006 (JV 2006/244) als volgt. De omstandigheid dat de aan de onderzoeken ten grondslag liggende informatie ten tijde van de eerdere inbewaringstelling mogelijk reeds ter beschikking stond, doch daar destijds geen gebruik van is gemaakt, leidt niet tot het oordeel dat het zicht op uitzetting thans ontbreekt. De rechtbank is in het onderhavige geval ook anderszins niet gebleken van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans ontbreekt.”
In een fax van 13 oktober 2006 heeft verweerder de rechtbank, voor zover zij nog relevant acht in de zaak van eiser, desgevraagd laten weten:
“Met betrekking tot de geboorteakte kan ik u het volgende mededelen. In tegenstelling tot hetgeen eerder is verklaard, is de geboorteakte tijdens de presentatie in persoon op 11 maart 2005 aan de Angolese autoriteiten getoond.”
Op grond van het vorenstaande kan de rechtbank geen andere conclusie trekken dan dat verweerder de rechtbank in de aan haar ter beoordeling voorliggende zaak, zijnde een volgberoep tegen een eerder opgelegde en rechtmatig bevonden maatregel van bewaring, onjuist heeft voorgelicht.
Naast het bestaan van het zicht op uitzetting en de voortvarendheid van het handelen van verweerder dient de rechtbank in een zaak als deze te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is. De rechtbank is van oordeel dat naar thans geconcludeerd moet worden de voortzetting van de bewaring in redelijkheid met ingang van de dag na de dag waarop de rechtbank in haar vorige uitspraak de bewaring rechtmatig heeft geacht, derhalve met ingang van 23 augustus 2006, niet langer rechtmatig is te achten en het beroep derhalve gegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat het onjuist voorlichten van de rechtbank en de wederpartij over een voor de beoordeling van een aan de orde zijnde zaak relevant aspect een dermate grote schending is van fundamentele rechtsbeginselen en hetgeen een behoorlijk handelend bestuursorgaan dient te doen dat daar geen andere uitspraak bij past dan de bewaring onrechtmatig te achten met ingang van de eerste dag van de periode die aan haar ter beoordeling voorligt. De rechtbank merkt op een ander des te kwalijker te achten nu door de gemachtigde van eiser reeds eerder vraagtekens bij de juistheid van de gestelde gang van zaken waren geplaatst. Alsdan ligt het op de weg van verweerder, en los van de vraag of de door de gemachtigde toen getrokken conclusie gedragen werd door het daaraan ten grondslag gelegde, om de vervolgens ingewonnen informatie op juistheid te verifiëren en pas dan aan de rechtbank voor te leggen.
De rechtbank overweegt verder geen grond te zien om tot een ander oordeel te komen vanwege het, zo is door verweerder althans gesteld, inmiddels ter beschikking zijn gekomen van een laissez-passer. De rechtbank acht evenmin termen aanwezig om te komen tot een matiging van de aan verweerder op te leggen schadevergoedingsplicht.
Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 23 augustus 2006 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen. Eiser komt over de periode van 23 augustus 2006 tot 20 oktober 2006 schadevergoeding toe.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 70,= voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 58 x € 70,= is € 4060,=.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 805,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze;
waarde per punt € 322,=;
wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep, gericht tegen de voortzetting van de bewaring, gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 20 oktober 2006;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 4060,=;
bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 805,=, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 4060,= (ZEGGE; VIERDUIZEND EN ZESTIG EURO)
Aldus gedaan op 20 oktober 2006 door mr. Machiels voornoemd.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 20 oktober 2006