ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0593

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/38896
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduren van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na onjuiste informatie van verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 januari 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van vreemdelingenbewaring van eiser, een Senegalese man. Eiser was op 23 augustus 2007 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 30 oktober 2007 heeft verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, onjuiste informatie verstrekt over het overleg met de Nigeriaanse ambassade, wat leidde tot een onjuiste beeldvorming over het zicht op uitzetting van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder al voor de inbewaringstelling op de hoogte was dat de Nigeriaanse autoriteiten niet bereid waren eiser te ontvangen, wat betekent dat er geen zicht op uitzetting bestond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewaring onrechtmatig heeft voortgeduurd vanaf de aanvang op 23 augustus 2007 tot de opheffing op 2 november 2007. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, vastgesteld op € 4.970,--, en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van het verschaffen van juiste informatie door verweerder in het kader van de toetsing van de maatregel tot bewaring.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/38896
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, van (gestelde) Senegalese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Op 23 augustus 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Het eerste en enige eerdere beroep tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard bij uitspraak van 18 september 2007.
1.2 Bij beroepschrift van 12 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd.
1.3 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 oktober 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen.
1.4 Bij faxberichten van 1 november 2007 en 22 november 2007 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt en toestemming gegeven om de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen.
1.5 Bij aanvullend faxbericht van 2 november 2007 heeft verweerder gemeld dat de bewaring van eiser op die datum is opgeheven.
1.6 Bij faxberichten van 2 november 2007 en 26 november 2007 heeft eiser op verweerders inlichtingen gereageerd en toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen.
1.7 De rechtbank heeft het onderzoek op 27 november 2007 gesloten.
II. FEITEN
1.1 In een brief gedateerd 14 mei 2007 afkomstig van A.U. Dewa van de ambassade van Nigeria gericht aan mr. Hillen wordt bevestigd dat [eiser] op 3 mei 2007 is gepresenteerd aan de ambassade en dat hij met zijn volledige medewerking is gehoord. Tevens wordt in deze brief meegedeeld dat [eiser] drie keer met een laissez-passer is uitgezet naar Senegal, zodat er reden is te vermoeden dat [eiser] de Senegalese nationaliteit heeft. Ook wordt er op gewezen dat de Nigeriaanse ambassade in 2005 de aanvraag van [eiser] om een laissez-passer heeft geweigerd op grond van het feit dat zij niet overtuigd was dat hij Nigeriaan is. De brief eindigt met de mededeling dat verder vragen over [eiser] aan het Senegalese consulaat gericht moeten worden.
1.2 In haar uitspraak van 18 september 2007 in de eerste en enige eerdere beroepsprocedure overweegt de rechtbank ten aanzien van het zicht op uitzetting van eiser als volgt:
“De rechtbank stelt vast dat verweerder voornemens is om eiser te presenteren bij de Nigeriaanse autoriteiten onder zijn alias [alias]. […]Eiser heeft verwezen naar de brief van de Nigeriaanse autoriteiten van 14 mei 2007 en naar het telefoongesprek van de gemachtigde van eiser met mevrouw Dewa van de Nigeriaanse ambassade op 10 september 2007 waaruit zou blijken dat Nigeria niet voornemens is aan eiser, onder welke naam dan ook, een lp af te geven. Nu echter in de brief van 14 mei 2007 uitdrukkelijk is aangeknoopt bij de presentatie van eiser onder de naam [eiser] en vooralsnog niet is gebleken dat de Nigeriaanse autoriteiten ook aan verweerder kenbaar hebben gemaakt dat aan een nieuwe presentatie van eiser niet zal worden meegewerkt, acht de rechtbank niet op voorhand uitgesloten dat een presentatie van eiser onder de hiervoor gegeven alias mogelijk blijkt. […]”
1.3 De op 18 oktober 2007 door verweerder aan de rechtbank gezonden voortgangsrapportage vermeldt het volgende:
“Op 09-10-2007 is door de afdeling LP besloten om de LP-aanvraag, inmiddels de 3e onder een andere naam, niet door te sturen aan de Nigeriaanse autoriteiten, omdat dit en het LP proces de betrekkingen met de Nigeriaanse autoriteiten niet ten goede komt. Betrokkene is op 03-05-2007 in de arrestantenbus gepresenteerd, omdat betrokkene bijzonder agressief was. Deze presentatie heeft er in geresulteerd, dat er op 14-06-2007 bekend is geworden dat de identiteit van betrokkene niet kan worden vastgesteld en de LP-aanvraag is geweigerd.”
III. OVERWEGINGEN
1.1 Partijen hebben de zaak gemotiveerd bepleit, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2007. Dit proces-verbaal vermeldt onder meer het volgende:
“Eiser zou op 3 mei 2007 onder een andere naam worden gepresenteerd. Eiser was toen echter dermate agressief dat de Nigeriaanse autoriteiten hem niet wilde zien en te kennen gaven geen laissez-passer te zullen afgeven. Om deze reden is op 9 oktober 2007 besloten de laissez-passer niet door te sturen aan de Nigeriaanse autoriteiten, om de relatie […]niet onder spanning te zetten. Verweerder heeft nu enige tijd nodig om zich te beraden op vervolgstappen. Er wordt nu wel gesproken tussen de lp-kamer van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en de Nigeriaanse autoriteiten over het alsnog presenteren van eiser. […]”
Kortheidshalve verwijst de rechtbank voor het overige naar bedoeld proces-verbaal.
1.2 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder de volgende vragen gesteld:
1. Is het juist dat mevrouw Dewa van de Nigeriaanse ambassade naar aanleiding van de “presentatie in de bus”op 3 mei 2007 heeft medegedeeld dat er geen laissez-passer (lp) aan eiser wordt verstrekt omdat hij geen Nigeriaan is?
2. Wat is het nut van een tweede presentatie van eiser bij de Nigeriaanse autoriteiten onder de door eiser in Denemarken gebruikte aliasnaam?
3. Als verweerder van mening is dat een tweede presentatie nut heeft, zal deze dan ook plaatsvinden, met andere woorden: zijn de Nigeriaanse autoriteiten daartoe bereid en op welke termijn?
4. Wat is de naam en de functie van degene die namens de (LP-kamer van de) Dienst Terugkeer en Vertrek in gesprek is met de Nigeriaanse autoriteiten en wat is de naam van de persoon die namens de Nigeriaanse autoriteiten het gesprek voert?
1.3 Bij fax van 1 november 2007 heeft verweerder deze vragen als volgt – samengevat - beantwoord.
1. Naar aanleiding van de presentatie op 3 mei 2007 is op 14 juni 2007 de lp-aanvraag geweigerd met als grond dat de identiteit van eiser niet kan worden vastgesteld.
2. Indien eiser wordt gepresenteerd onder de in Denemarken gebruikte aliasnaam kan door deze naam wellicht zijn identiteit worden vastgesteld.
3. Na lezing van het proces-verbaal van de zitting heeft verweerder geconstateerd dat ten onrechte bij de rechtbank het beeld is ontstaan dat er tussen de LP-kamer en de Nigeriaanse autoriteiten wordt gesproken over een nieuwe presentatiedatum voor eiser. Er hebben intern bij verweerder besprekingen plaatsgevonden over de vraag of eiser opnieuw kon worden gepresenteerd. Contact met de autoriteiten van Nigeria daaromtrent heeft niet plaatsgevonden. De LP-kamer heeft inmiddels expliciet aangegeven dat eiser niet nogmaals gepresenteerd zal worden bij de Nigeriaanse autoriteiten, omdat dit het contact tussen de LP-kamer en de Nigeriaanse autoriteiten niet ten goede zal komen. In het verleden heeft de LP-kamer, tijdens een presentatie, aan de Nigeriaanse ambassade kenbaar gemaakt voornemens te zijn om ten behoeve van eiser een nieuwe LP-aanvraag op te starten. De Nigeriaanse ambassade heeft hierop te kennen gegeven dat zij niet bereid is om eiser opnieuw te ontvangen.
4. Nu er niemand in gesprek is met de Nigeriaanse autoriteiten kan verweerder geen personalia geven.
1.4 De gemachtigde van eiser heeft per fax van 2 november 2007 op de antwoorden van verweerder gereageerd. Hij heeft gesteld dat de onjuiste beeldvorming bij de rechtbank is ontstaan doordat verweerder onjuiste informatie aan de rechtbank had verstrekt. De aan verweerder voorgelegde vragen zijn uitgebreid ter zitting besproken, zodat verweerder reeds ter zitting had kunnen meedelen dat er sprake was van een misverstand.
Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat er tijdens de onderhavige bewaring geen contact is geweest tussen verweerder en de Nigeriaanse autoriteiten. Verweerder had reeds voorafgaand aan de maatregel van de Nigeriaanse autoriteiten te verstaan gekregen dat zij niet bereid waren eiser andermaal te ontvangen. Tijdens de huidige bewaringsperiode is er nimmer zicht op uitzetting geweest, welk feit door verweerder is achtergehouden tot 1 november 2007.
Aangezien de rechtbank bij herhaling, want ook in de eerdere beroepsprocedure, onjuist is voorgelicht over het zicht op uitzetting van eiser, dient hem een schadevergoeding vanaf aanvang te worden toegekend, alsmede een hogere schadevergoeding dan gebruikelijk. Tevens meent eiser dat aan de gemachtigde van eiser voor deze extra toelichting een vergoeding moet worden toegekend.
1.5 Op 19 november 2007 heeft de rechtbank verweerder verzocht nog mede te delen op welk moment de Nigeriaanse autoriteiten precies te kennen hebben gegeven dat zij niet bereid zijn eiser opnieuw te ontvangen. Verweerder heeft hierop per faxbericht van 22 november 2007 gereageerd met de mededeling dat deze informatie niet beschikbaar is. Eiser heeft hierover bij faxbericht van 26 november 2007 zijn verbazing uitgesproken.
1.6 De rechtbank stelt vast dat de bewaring op 2 november 2007 is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen. Hiertoe kan aanleiding bestaan als de conclusie is dat de bewaring onrechtmatig heeft voortgeduurd.
1.7 De rechtbank onderscheidt twee onjuistheden die na schorsing van het onderzoek aan het licht zijn gekomen.
1.8 Uit verweerders faxbericht van 1 november 2007 volgt ten eerste dat verweerder ter zitting ten onrechte heeft verklaard dat er overleg plaats vond tussen hem en de Nigeriaanse ambassade over het alsnog presenteren van eiser. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de onjuiste beeldvorming, zoals verweerder het noemt, wel degelijk is veroorzaakt door de informatie die verweerder ter zitting heeft verschaft. De rechtbank heeft over deze informatie reeds ter zitting vragen gesteld. Verweerder had derhalve ter zitting de mogelijkheid om de onjuistheden te corrigeren. Dat heeft verweerder nagelaten. Van miscommunicatie was derhalve geen sprake. Slechts door nadere vragen te stellen en het onderzoek te schorsen is uiteindelijk de onjuistheid van verweerders informatie aan het licht gekomen.
1.9 Daarnaast leidt de rechtbank uit de faxberichten van verweerder van 1 en 22 november 2007 af dat verweerder reeds voor aanvang van de inbewaringstelling op de hoogte was dat de Nigeriaanse autoriteiten niet meer bereid waren eiser te ontvangen in het kader van een aanvraag voor een laissez-passer. Immers, uit de beantwoording van vraag 3, zoals hierboven onder III, 1.3 vermeld, maakt de rechtbank op dat de Nigeriaanse autoriteiten dit niet onlangs kenbaar hebben gemaakt, maar reeds voor de inbewaringstelling. Veelzeggend is dat verweerder niet kan meedelen op welke datum de Nigeriaanse autoriteiten hebben meegedeeld dat zij eiser niet meer wensen te ontvangen.
De hiervoor onder II 1.1 genoemde brief van de ambassade van Nigeria ondersteunt de conclusie dat in elk geval naar aanleiding van de presentatie op 3 mei 2007 en dus voor de huidige inbewaringstelling duidelijk moet zijn geweest dat de Nigeriaanse autoriteiten niet meer bereid zouden zijn eiser te ontvangen. In deze brief maken de Nigeriaanse autoriteiten immers duidelijk dat het vermoeden is dat eiser Senegalees is en dat verdere vragen over eiser aan het consulaat van Senegal moeten worden gericht. Hiermee in overeenstemming is de hiervoor onder II 1.3 geciteerde passage uit de voortgangsrapportage. Hieruit volgt immers dat de aanleiding voor de beslissing op 9 oktober 2007 om eiser niet nogmaals aan de Nigeriaanse autoriteiten te presenteren is gelegen in de negatieve beslissing van de Nigeriaanse ambassade naar aanleiding van de presentatie op 3 mei 2007. Het voorgaande betekent dat er voor aanvang van de inbewaringstelling geen zicht op uitzetting van eiser naar Nigeria bestond.
1.10 De rechtbank heeft, gelet op het standpunt van eiser zoals dit na het debat ter zitting op grond van de nieuw gebleken feiten en omstandigheden is geformuleerd, onder ogen te zien of de combinatie van de hiervoor vastgestelde feiten in dit vervolgberoep tot de conclusie kan leiden dat sinds de aanvang van de bewaring sprake is geweest van onrechtmatig voortduren van de bewaring. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
1.11 De rechtbank stelt voorop dat het verschaffen van juiste informatie van groot belang is voor de te verrichten toetsing van de maatregel tot bewaring dan wel de voortduring van de maatregel tot bewaring. Deze toetsing kan in het algemeen niet verantwoord worden verricht als niet op de door of namens verweerder verschafte informatie kan worden afgegaan. In het onderhavige geval is in het bijzonder van belang dat verweerder de rechtbank ter zitting onjuiste informatie heeft verschaft, namelijk dat er wordt gesproken tussen verweerder en de Nigeriaanse autoriteiten over het alsnog presenteren van eiser. Zou het onderzoek niet zijn geschorst dan was deze onjuistheid niet aan het licht gekomen en was de kans groot geweest dat de rechtbank vooralsnog zicht op uitzetting zou hebben aangenomen. Daarenboven heeft de rechtbank in haar uitspraak van 18 september 2007 expliciet van verweerder verkregen informatie aan haar oordeel dat zicht op uitzetting bestond ten grondslag gelegd, namelijk de mogelijkheid van een nieuwe presentatie van eiser ten overstaan van de Nigeriaanse autoriteiten, informatie die, naar thans blijkt, niet juist was.
Het geheel van de genoemde factoren weegt naar het oordeel van de rechtbank dermate zwaar dat zij niet meer toekomt aan de vraag of de belangenafweging desondanks toch in het voordeel van verweerder zou kunnen uitvallen.
1.12 Op grond van het vorenstaande wordt het beroep gegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel vanaf de aanvang, op 23 augustus 2007, onrechtmatig heeft voortgeduurd.
1.13 De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf de datum van aanvang van de maatregel 23 augustus 2007 tot 2 november 2007 derhalve in totaal € 4.970,--.
1.14 De rechtbank ziet geen grond om dit bedrag te verhogen op de door eiser aangevoerde gronden. Bij de vaststelling van de schadevergoedingsbedragen is rekening gehouden met een bedrag aan immateriële schade per dag en met de omstandigheden waaronder die vrijheidsberoving is ondergaan. De reden van de onrechtmatigheid van de vrijheidsberoving speelt daarbij geen rol. Van een administratiefrechtelijke rechtsregel die het mogelijk maakt verweerder te veroordelen tot betaling van punitieve schadevergoeding is de rechtbank niet gebleken.
1.15 Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). Anders dan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding tot een veroordeling van verweerder in kosten die eiser gemaakt zou hebben ten behoeve van een extra toelichting tot het beroep.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 4.970,-- (zegge: vierduizend negenhonderd en zeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2008 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.