ECLI:NL:RBDHA:2024:18952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
NL24.14184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens bedreiging openbare orde na ernstige strafrechtelijke veroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod behandeld. Eiser, geboren in Marokko in 1979, heeft in 2018 een gevangenisstraf van 18 jaar gekregen voor de moord op zijn ex-vrouw. De minister van Asiel en Migratie heeft op 25 april 2023 besloten om zijn verblijfsvergunning in te trekken, omdat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft op 10 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel of artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende feiten en omstandigheden heeft betrokken bij zijn besluit, waaronder de aard van het gepleegde misdrijf en het recidiverisico. Eiser heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft geen blijk gegeven van inzicht in zijn gedrag. De rechtbank wijst erop dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er een substantieel risico bestaat dat eiser opnieuw gewelddadig gedrag zal vertonen.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, waardoor de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in stand blijven. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14184

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en tegen het inreisverbod dat aan eiser is opgelegd.
Met het bestreden besluit van 7 maart 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij die intrekking en de oplegging van het inreisverbod gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is in 1979 geboren in Marokko. Zijn vader heeft zich op [datum] in Nederland gevestigd en eiser heeft aangegeven dat hij in [jaartal] met zijn moeder naar Nederland is gekomen. Zoals weergegeven in het primaire besluit heeft eiser volgens de minister verblijfsrecht in Nederland vanaf [datum] 1983. Op [datum] 2018 is eiser door het gerechtshof Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar voor de moord op zijn ex-vrouw, de moeder van zijn drie kinderen.
1.2
Op 23 mei 2019 is aan eiser het voornemen toegezonden om zijn verblijfsvergunning in te trekken en om aan hem een inreisverbod op te leggen. Daarop heeft eiser een zienswijze ingediend met daarbij een schriftelijke beantwoording van de door de minister gestelde vragen. Vervolgens heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Na de hoorzitting heeft eiser een reclasseringsrapport van 27 oktober 2022 en een bezoekersoverzicht aan de minister doen toekomen.
Primaire besluit
2.1
Met het besluit van 25 april 2023 heeft de minister eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Daarbij heeft de minister onder meer gemotiveerd aangegeven dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgens hem de intrekking niet in de weg staat. De minister heeft verder bepaald dat eiser meteen moet vertrekken en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaar wordt opgelegd. De minister heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij heeft de minister betrokken dat eiser een extreem geweldsdelict heeft gepleegd dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat eiser daarvoor is veroordeeld door de strafrechter. Eiser heeft 18 jaar gevangenisstraf opgelegd gekregen. Volgens de minister is er sprake van een substantieel risico dat eiser wederom gewelddadig gedrag zal vertonen. De reclassering heeft eiser geadviseerd deel te nemen aan de gedragsinterventie Cognitieve vaardigheden, zodat eiser een beter inzicht krijgt in zijn eigen denken en doen en leert problemen te vermijden en beter op te lossen. In het advies van de reclassering staat dat het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld. De minister leidt daaruit af dat de reclassering verwacht dat er gevaar van eiser uitgaat. De minister heeft daarbij aangegeven dat eiser niet in vrijheid heeft kunnen laten zien dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Ook dat is een reden waarom ervan uit wordt gegaan dat eiser op basis van zijn persoonlijk gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt. Bij dezelfde omstandigheden zal eiser, met gelijk denkpatroon, mogelijk weer een ernstig misdrijf plegen, aldus de minister.
2.2
De minister heeft in dit verband verder aangegeven dat eiser zijn ex-vrouw heeft mishandeld en dat hij een agressieve houding had tegen zijn ex-vrouw. Ook heeft de minister van belang geacht dat eiser blijft ontkennen dat hij schuldig is. Eiser heeft in de tijd die is verstreken sinds het misdrijf niet ingezien dat hij een zeer ernstig misdrijf heeft gepleegd. Ook heeft hij geen spijt betuigd. Dat brengt met zich dat de minister ervan uitgaat dat eiser in staat is om weer een dergelijk misdrijf te plegen.
Bestreden besluit
3.1
In het bestreden besluit besteedt de minister aandacht aan het feit dat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat er voorafgaand aan het misdrijf sprake was van mishandeling van het slachtoffer door eiser en ruzies over de vrouwen met wie eiser contact had. De minister concludeert dat eiser het gebruik van geweld kennelijk gerechtvaardigd vindt en daadwerkelijk toepast. Verder volgt uit het arrest dat eiser de ‘handel en wandel’ van zijn ex-vrouw ‘op diverse wijzen controleerde’, aldus de minister.
3.2
In het bestreden besluit is de minister verder ingegaan op het actualiteitsvereiste. Zo vindt de minister van belang dat eiser de moord op zijn ex-vrouw steeds is blijven ontkennen. Het stond eiser in de strafzaak vrij om een proceshouding te kiezen, maar dat verandert niets aan de constatering dat eiser toen en nu nog steeds geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Zonder die verantwoordelijkheid te nemen en zonder inzicht te tonen in het ontoelaatbare van zijn handelen, ligt het niet in de rede dat eiser zich inzet om zijn leven te beteren, of de noodzaak daarvan erkent.
3.3
De minister heeft ook aangegeven dat eiser niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn geestesgesteldheid. In oktober 2022 heeft eiser eenmaal met de reclassering gesproken, maar hij wilde het niet hebben over zijn ex-vrouw en zijn gezin. De rapportage van de reclassering vermeldt dat eiser nooit contacten met de GGZ heeft gehad en ook niet is gediagnosticeerd. Op geen enkele wijze valt uit de rapportage op te maken dat eiser reflecteert op het misdrijf, de ontwikkeling ernaartoe en de gevolgen van het handelen voor eiser zelf, zijn kinderen en anderen. Dat de reclassering een training adviseert wijst volgens de minister op de noodzaak tot verbetering, maar niet op een al behaald resultaat. Sinds oktober 2022 heeft eiser op dit punt geen nieuwe ontwikkelingen vermeld.
Beroep
4.1
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond. Daartoe stelt de rechtbank eerst vast dat eiser niet bestrijdt dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde en vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bevoegd was de verblijfsvergunning in te trekken. De enkele stelling van eiser dat hij onschuldig is, is onvoldoende voor een ander oordeel. Evenmin is in geschil dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000. Wel in geschil is de vraag of de minister van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en dat het besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank zal dat uitleggen aan de hand van de gronden van beroep van eiser, overweging 5.1 en verder, maar de rechtbank zal eerst het toetsingskader uiteenzetten.
Rechtspraak openbare orde en evenredigheid
4.2
Het nationale openbare-ordebegrip is vastgelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000. Het unierechtelijk openbare-ordebegrip is uitgelegd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579). Daar heeft de ABRvS geoordeeld: “
dat uit het arrest Z.Zh. en I.O. kan worden afgeleid dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit.”.
4.3
Het nationale evenredigheidsbeginsel is (onder meer) uitgelegd in de uitspraken van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) en 17 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2290). Uit die jurisprudentie volgt dat de bestuursrechter toetst (1) of het besluit geschikt is om het doel te bereiken, (2) of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan en (3) of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is. De intensiteit van die toets wordt bepaald door de mate van beleidsruimte die de overheid heeft om een besluit te nemen, maar ook door het doel dat het besluit dient en wat het gewicht daarvan is. Verder is van belang of en in welke mate daardoor belangen van betrokken burgers worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit inbreuk maakt op de mensenrechten, zal de bestuursrechter intensiever toetsen, aldus de ABRvS.
4.4
Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel wordt uitgelegd in de uitspraak van de ABRvS van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2068). In overweging 8 verwijst de ABRvS naar punt 64 van het arrest G.S., waarin staat:
“Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, mag de nationale praktijk van toepassing van deze bepalingen daarentegen niet verder gaan dan voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 51).”.In punt 51 van het arrest K en A staat: “
Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, (…), moeten (…) de gebruikte middelen geschikt zijn om de door die regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (…)”.
4.5
Ook de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:139) is relevant voor de beoordeling van het onderhavige beroep. In overweging 6 staat: “
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' is een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (…). De Afdeling wijst op haar uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 2. De richtlijn bevat geen bepalingen die expliciet gaan over intrekking van de autonome verblijfstitel. Het is dus aan de lidstaten om in het nationale recht de voorwaarden voor intrekking van deze verblijfstitel vast te stellen”.
4.6
De uitspraken van de ABRvS van 2 september 2020 en 29 januari 2021 gaan over het arrest G.S. van 12 december 2019. Uit de laatstgenoemde uitspraak van de ABRvS, overweging 6.7, volgt: “ …
dat de staatssecretaris terecht betoogt dat voor intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Gelet op punt 63 van het arrest G.S., is voor intrekking in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Verder volgt uit het arrest G.S. dat artikel 6, tweede lid, van de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van het beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb 2000 (…) zolang uit de motivering van het besluit van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, bedoeld in artikel 17 van de richtlijn.”.
4.7
In overweging 8.3 van dezelfde uitspraak staat verder:
“Dat de staatssecretaris die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van de richtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. Daarnaast is de staatssecretaris in de besluiten in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de richtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S.”.
Toepassing Unierechtelijke openbare-ordebegrip
5.1
Eiser voert aan dat hij in bezwaar het juridisch kader uiteen heeft gezet, inhoudende dat het Unierecht ook bij de intrekking van toepassing is. De minister gaat daar niet op in, maar weerlegt het enkel door het stellen dat “anders dan u betoogt” (enkel) het nationale openbare-ordebegrip van toepassing is. Volgens eiser is dit een veel te gebrekkige motivering.
5.2
De minister neemt het standpunt in dat voor intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd alleen het nationale openbare-ordecriterium van toepassing is. De houder geldt volgens dat criterium, vastgelegd in de artikelen 3.98 en 3.86 van het Vb 2000, als gevaar voor de openbare orde indien hij, kort gezegd, een misdrijf heeft gepleegd waarop een maximale gevangenisstraf van drie jaar of meer staat. Volgens het Europese openbare-ordecriterium, hier alleen van toepassing ten aanzien van het inreisverbod, is volgens de minister inderdaad niet bepalend dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd maar ligt de nadruk op de mogelijkheid dat hij dat in de toekomst weer doet. In de onderhavige procedure vinden overigens beide toetsen plaats, zodat er op dit punt over de uitkomst van de onderhavige beoordeling geen onenigheid hoeft te bestaan, aldus de minister.
5.3
De rechtbank volgt het standpunt van de minister. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2021 vloeit voort dat bij de beslissing om een verblijfsvergunning als die van eiser in te trekken niet hoeft te worden getoetst aan het unierechtelijk openbare-ordebegrip, maar alleen aan het nationale openbare-ordebegrip. Er moet volgens het nationale openbare-ordecriterium sprake zijn van een voldoende zware straf ten opzichte van de duur van het verblijf, aldus de ABRvS. Dat daarvan sprake is, is echter niet in geschil. Eiser betoogt wel terecht dat de minister bij de beslissing om een verblijfsvergunning als die van eiser in te trekken moet blijven binnen de kaders van het Unierecht, maar toetsing aan het unierechtelijk openbare-ordebegrip maakt van die kaders geen deel uit. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
5.4
Zoals volgt uit voornoemde rechtspraak moet uit de motivering van de minister wel blijken dat is getoetst aan het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel en dat de minister daarbij een individuele beoordeling moet maken als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voor zover eiser betoogt dat de minister dit niet heeft gedaan, beoordeelt de rechtbank dat betoog in de navolgende overwegingen.
Evenredigheidsbeginsel
6.1
Eiser voert aan dat er sprake moet zijn van een noodzaak om de verblijfsvergunning in te trekken als wordt gesteld dat het de bedoeling is om de openbare orde te beschermen. Het doel is immers om toekomstige gedragingen die in strijd zijn met de openbare orde te voorkomen. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van een dergelijk actueel dan wel een toekomstig gevaar. Eiser wijst er verder op dat hij een ‘settled migrant’ is, zoals bedoeld in arrest Maslov tegen Oostenrijk. De intrekking van een verblijfsvergunning van een ‘settled migrant’ kan slechts onder uitzonderlijke gevallen worden gerechtvaardigd, aldus eiser.
6.2
Voor zover eiser met deze grond heeft willen betogen dat de minister niet heeft gemotiveerd dat en waarom eiser nog steeds een actuele werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving, en de minister daarmee niet heeft getoetst aan het actualiteitsvereiste, is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiser niet slaagt. De rechtbank wijst in dit verband op de overwegingen 2.1 en 3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met zijn standpunt zoals hiervoor weergegeven voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat eiser nog altijd een reële bedreiging voor de samenleving vormt.
6.3
Door te motiveren waarom aan het actualiteitsvereiste is voldaan heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank ook gemotiveerd dat de intrekking voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is. Verder is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning een geschikt middel is om de nagestreefde doelen te verwezenlijken, namelijk de bescherming van de samenleving. Het betoog van eiser op de zitting dat ook met een andere maatregel het beoogde doel kan worden bereikt, namelijk wanneer de minister de vergunning wel intrekt maar geen inreisverbod oplegt, volgt de rechtbank niet. Ook het opleggen van het inreisverbod is bedoeld en noodzakelijk om de samenleving te beschermen, aangezien zonder dat inreisverbod eiser nog altijd toegang zou hebben tot Nederland. Het beroep van eiser op het in het evenredigheidsbeginsel vervatte noodzakelijkheidsvereiste treft dan ook geen doel.
6.4
Het beroep van eiser op het arrest Maslov slaagt evenmin, alleen al omdat eiser niet minderjarig was toen hij het delict pleegde. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de ABRvS van 29 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2630) waar in overweging 10.3 staat: “
Ook het beroep van de vreemdeling op het arrest van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, punt 75, (…), faalt reeds omdat de vreemdeling, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, meerderjarig was toen hij een zeer ernstig geweldsdelict pleegde.”.
7.1
Eiser voert ook aan dat de minister niet alle feiten en omstandigheden die van belang zijn bij de motivering van het bestreden besluit heeft betrokken. Zo blijkt uit het reclasseringsrapport niet van een hoog recidiverisico en begrijpt eiser niet wat de minister bedoelt met de stelling dat het reclasseringsrapport niet eenduidig is, nu de minister daaraan geen consequenties verbindt. Volgens eiser heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gedragsinterventie erop wijst dat er een recidiverisico aanwezig is. Uit het reclasseringsrapport kan worden afgeleid dat de gevaren die van eiser uitgaan voor de toekomst niet als bijzonder hoog worden ingeschat. Bovendien heeft eiser goed gedrag vertoond in detentie.
7.2
De rechtbank wijst in dit verband op pagina 3 van het bestreden besluit. Daar staat: “Onjuist is dat de reclassering slechts rapporteerde dat er een ‘gemiddeld’ recidiverisico is. In haar rapportage (…) vermeldt ze immers ook dat dit ‘laag’ zou zijn, zowel ten aanzien van de ‘algemene recidive’ als de ‘geweldsrecidive’. Eenduidig is het (…) rapport dus niet, maar de geadviseerde ‘gedragsinterventie’ duidt erop dat ook de reclassering een substantieel risico aanwezig acht dat moet worden tegengegaan.”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het rapport dat recidiverisico aanwezig is, ook gelet op het advies van de reclassering om deel te nemen aan gedragsinterventie. Dat uit het rapport niet volgt dat er een hoog risico is, doet aan het voorgaande niet af, nog daargelaten dat dat voor de vraag of sprake is van een actueel gevaar niet hoeft. De enkele stelling van eiser dat hij in detentie goed gedrag vertoont, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat van goed gedrag in de samenleving zonder toezicht geen sprake is. Ook in zoverre slaagt het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel niet.
Artikel 8 van het EVRM
8.1
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS moet de rechter toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het familieleven dan wel het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
8.2
Bij een belangenafweging, zoals verwoord onder 8.1, waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
8.3.1
De minister heeft in het primaire besluit aangegeven dat eiser, omdat hij zijn ex-vrouw heeft vermoord, geen gezinsleven met een partner meer heeft. Omdat eiser heeft verklaard contact te hebben met zijn kinderen en er met hen mogelijk wel gezinsleven bestaat, heeft de minister toch getoetst aan de regels zoals die staan in de arresten in de zaken Boultif en Üner.
8.3.2
Zo heeft de minister, voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang, ten aanzien van de aard van het misdrijf bij zijn besluit betrokken dat moord één van de zwaarst mogelijke misdrijven is. Dit weegt zwaar in het nadeel van eiser. Wat betreft de duur van het verblijf heeft de minister aangegeven dat eiser 32 jaar (of iets langer) in Nederland woont wat in het voordeel van eiser weegt.
8.3.3
Ten aanzien van de tijd die is verstreken sinds het misdrijf en het gedrag van eiser sindsdien heeft de minister het standpunt ingenomen dat eiser niet in vrijheid heeft aangetoond dat er geen recidivegevaar van hem uitgaat, en dat ook uit het rapport van de reclassering volgt dat er recidivegevaar is, temeer nu eiser ontkent dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Dit alles bij elkaar genomen weegt zwaar in het nadeel van eiser.
8.3.4
Wat betreft de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en met zijn land van herkomst heeft de minister aangegeven dat eiser een band heeft met Nederland, omdat eiser op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, familie in Nederland heeft en in Nederland heeft gewerkt. Dit weegt in het voordeel van eiser. Maar eiser heeft ook een band met zijn land van herkomst, omdat hij Marokkaanse ouders heeft, bekend is met de sociale en culturele gewoonten van Marokko, jaarlijks voor vakantie is teruggekeerd naar Marokko en Arabisch spreekt. Die redenen maken dat eiser zonder veel moeite kan re-integreren in de Marokkaanse samenleving, aldus de minister.
8.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en het privéleven de individuele belangen van eiser heeft afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. De minister heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht betrokken, gelet op de aard en ernst van het misdrijf, dat eiser een daadwerkelijk gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank wijst in dit verband op wat zij hiervoor heeft overwogen. De minister heeft zich ten aanzien van de aard van het misdrijf niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat moord een van de zwaarste misdrijven is die gepleegd kunnen worden en dat dit zwaar in het nadeel van eiser weegt. De betogen van eiser dat de minister er ten onrechte vanuit gaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan “intieme terreur”, dat er geen patroon is van criminele gedragingen en dat eiser geen veelpleger is, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat de moord en de dreiging die nog steeds van eiser uitgaat niet zwaar in het nadeel van eiser wegen. Deze betogen slagen niet.
8.5
Het betoog van eiser dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat eiser verder geen binding heeft met Nederland, omdat eiser al ruim 40 jaar in Nederland woont, treft gelet op dat wat in 8.3.2 en 8.3.4 is overwogen geen doel. Wat betreft de duur van het verblijfsrecht en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland heeft de minister immers aangegeven dat eiser 32 jaar of iets langer rechtmatig in Nederland woont, dat eiser een band heeft met Nederland, dat deze band in het voordeel van eiser weegt, maar ook dat eiser banden heeft met zijn land van herkomst.
8.6
Het betoog van eiser dat hij een goede verstandhouding heeft met zijn familie in Nederland, dat de impact van het besluit groot is op zijn familie en dat eiser veel moeite zal hebben met integreren in Marokko, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, hoewel hij onderkent dat de onderhavige besluiten ingrijpend zijn voor eiser en zijn familie, niet ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan het feit dat moord één van de meest ernstige vergrijpen is die het Wetboek van Strafrecht kent en het feit dat er nog altijd een substantieel risico van eiser uitgaat. Daarbij heeft de minister zwaar mogen laten wegen dat eiser nog altijd geen verantwoordelijkheid neemt voor het feit waarvoor hij is veroordeeld. Hij heeft ook zwaar mogen laten wegen dat eiser zich nog geen kenbare inspanningen heeft getroost om een ontwikkeling ten goede door te maken. Daarom heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte geconcludeerd dat aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving groter gewicht toekomt.
8.7
Voor zover eiser in verband met de belangenafweging aanvoert dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij niet heeft willen meewerken aan een onderzoek naar zijn geestesgesteldheid omdat het een proceshouding was tijdens de strafrechtelijke procedure, wijst de rechtbank erop dat het enkele feit dat het een proceshouding was die eiser heeft aangenomen in de strafzaak niet betekent dat het niet willen meewerken aan een onderzoek eiser in de onderhavige procedure niet kan worden tegengeworpen. Ook met deze proceshouding laat eiser niet blijken enige verantwoordelijkheid voor zijn handelen te nemen. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er nog altijd een substantieel risico uitgaat van eiser en dat dit zwaar in het nadeel van eiser weegt. De beroepsgrond van eiser treft geen doel.
Conclusie ten aanzien van de intrekking van eisers verblijfsvergunning
8.8
De rechtbank concludeert dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een bedreiging vormt voor de openbare orde en dat het bestreden besluit niet in strijd is met het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel of artikel 8 van het EVRM. De minister is ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van eiser en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het gastland en het land van herkomst. De minister heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt. Dat wat eiser in de gronden van beroep aanvoert maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de verblijfsvergunning in te trekken.
Inreisverbod
9.1
Eiser voert verder aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM en het evenredigheidsbeginsel. Hij kan zijn familie in Nederland niet bezoeken en de kinderen kunnen hem ook niet in Marokko bezoeken.
9.2
Ook dit betoog treft geen doel. Hoewel eiser als gevolg van het inreisverbod zijn familie niet in Nederland kan bezoeken, is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze omstandigheid niet maakt dat het opleggen van een inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM is. De rechtbank wijst op overweging 8.8. Daarbij komt dat de minister ook bij de belangenafweging heeft mogen betrekken dat alle drie de kinderen van eiser na het uitzitten van zijn straf volwassen zullen zijn en dat zij eiser desgewenst in Marokko kunnen bezoeken. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat ook in dit kader niet juist aan het Unierechtelijk openbare-ordebegrip is getoetst, slaagt dat betoog niet. De rechtbank verwijst daarbij naar wat zij hiervoor, onder 6.1 en volgende, heeft overwogen.

Conclusie en gevolgen

10.1
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning in stand blijft, evenals het inreisverbod dat aan hem is opgelegd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, voorzitter, en mr. M. Munsterman en
mr. H. Hanssen - Telman, leden, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.