Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser
de minister van Asiel en Migratie,
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
dat uit het arrest Z.Zh. en I.O. kan worden afgeleid dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit.”.
“Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, mag de nationale praktijk van toepassing van deze bepalingen daarentegen niet verder gaan dan voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 51).”.In punt 51 van het arrest K en A staat: “
Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, (…), moeten (…) de gebruikte middelen geschikt zijn om de door die regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (…)”.
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' is een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (…). De Afdeling wijst op haar uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 2. De richtlijn bevat geen bepalingen die expliciet gaan over intrekking van de autonome verblijfstitel. Het is dus aan de lidstaten om in het nationale recht de voorwaarden voor intrekking van deze verblijfstitel vast te stellen”.
dat de staatssecretaris terecht betoogt dat voor intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Gelet op punt 63 van het arrest G.S., is voor intrekking in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Verder volgt uit het arrest G.S. dat artikel 6, tweede lid, van de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van het beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb 2000 (…) zolang uit de motivering van het besluit van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, bedoeld in artikel 17 van de richtlijn.”.
“Dat de staatssecretaris die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van de richtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. Daarnaast is de staatssecretaris in de besluiten in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de richtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S.”.
Ook het beroep van de vreemdeling op het arrest van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, punt 75, (…), faalt reeds omdat de vreemdeling, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, meerderjarig was toen hij een zeer ernstig geweldsdelict pleegde.”.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr. H. Hanssen - Telman, leden, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.