ECLI:NL:RBDHA:2024:1857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
NL23.40524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.L.M. Steinebach - de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 16 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser betwistte dit, stellende dat hij geen asielaanvraag in Oostenrijk had gedaan en dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of er daadwerkelijk sprake was van een asielverzoek in Oostenrijk. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de familieband tussen eiser en zijn minderjarige broertje niet aannemelijk heeft geacht. De rechtbank benadrukt dat het belang van het kind voorop moet staan in asielprocedures en dat de staatssecretaris de belangen van het broertje van eiser onvoldoende heeft betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40524

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 21 december 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.40524, op 29 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.

Mocht de staatssecretaris uitgaan van de asielaanvraag in Oostenrijk?

5. Eiser betoogt dat hij geen asielaanvraag heeft gedaan in Oostenrijk en dat ten aanzien van Oostenrijk daarom niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is namelijk gedwongen om vingerafdrukken af te geven en heeft aangegeven dat hij geen asiel wilde aanvragen. Uit artikel 20 van de Dublinverordening blijkt dat sprake moet zijn van een proces-verbaal of ingediend schriftelijk formulier waaruit de asielaanvraag blijkt. De staatssecretaris had dit bij Oostenrijk dienen op te vragen, omdat eiser gemotiveerd betwist dat hij asiel heeft aangevraagd. Het is onvoldoende om op basis van een categorie 1 registratie in Eurodac te stellen dat sprake is geweest van een asielverzoek. Hiervoor is, volgens eiser, meer bewijs nodig. Hierbij wijst eiser op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waarin is geoordeeld dat een asielverzoek pas in behandeling is wanneer een vreemdeling zijn asielverzoek tegenover de bevoegde autoriteiten kenbaar heeft gemaakt. [2] Verder volgt uit het arrest Mengesteab [3] dat sprake is van een ingediend verzoek wanneer door de verzoeker een formulier of opgesteld proces-verbaal is ingediend bij de bevoegde autoriteiten. Eiser is enkel in aanraking geweest met de politie, en niet met de bevoegde autoriteiten. Hoewel een asielwens bij de politie geuit kan worden, dient deze vervolgens wel bij de bevoegde autoriteiten kenbaar te zijn gemaakt. Nu vaststaat dat eiser geen formulier heeft ingevuld, staat niet vast dat hij asiel heeft aangevraagd bij de bevoegde autoriteiten. Ter zitting heeft eiser in dit kader ook gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. [4]
5.1.
Als uitgangspunt geldt, gelet op de rechtspraak, dat ten aanzien van Oostenrijk uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [5] Gelet op het bepaalde in artikel 24, derde lid, van de Eurodac-verordening, maakt het referentienummer het mogelijk dat gegevens ondubbelzinnig aan een persoon en aan de lidstaat die de gegevens toezendt kunnen worden gekoppeld. Daarnaast kan uit dat nummer worden opgemaakt of het gaat om een asielzoeker. Volgens het vierde lid van dit artikel begint het referentienummer met de kenletter(s) waarmee de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden wordt aangeduid. Na de kenletter(s) volgt de identificatie van de personencategorie. Gegevens van asielzoekers worden aangeduid met “1”. [6] Uit het resultaat van het Eurodac-onderzoek blijkt dat eiser in Oostenrijk is geregistreerd onder het referentienummer [nummer] . Daaruit volgt dat eiser een asielverzoek heeft ingediend in Oostenrijk. Uit vaste rechtspraak volgt dat de staatssecretaris in beginsel van de juistheid van deze informatie mag uitgaan. [7] Met de enkele stelling dat eiser in Oostenrijk geen asiel wilde aanvragen en dat ook niet heeft gedaan, verklaart hij niet waarom uit het Eurodac-systeem het tegendeel blijkt en legt hij ook niet uit waarom de staatssecretaris niet van deze informatie zou mogen uitgaan. De staatssecretaris heeft daarom terecht aanleiding gezien om Oostenrijk om terugname te verzoeken en hij heeft geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de Eurodac registratie. Verder volgt uit het arrest Mengesteab niet dat pas een asielverzoek is gedaan op het moment dat eiser een formulier heeft ingevuld. Dit arrest ziet namelijk op de situatie dat een vreemdeling tegenover de politie een (mondeling) asielverzoek doet en waarvan de politie een proces-verbaal of aanvraagformulier opmaakt. Dit stuurt de politie vervolgens door naar de bevoegde autoriteiten. Dat eiser dus zelf geen formulier heeft ingevuld, maakt daarom niet dat geen sprake is van een asielverzoek in de zin van de Dublinverordening. De verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht gaat niet op. In die uitspraak heeft de rechtbank namelijk geoordeeld dat de staatssecretaris geen geldig overnameverzoek aan Polen had gedaan, omdat de vreemdeling had
aangetoonddat het claimakkoord onjuist was. De enkele verklaring van eiser, zonder dat dit is onderbouwd, maakt niet dat hij heeft aangetoond dat sprake is van een onjuist claimakkoord.
Is artikel 8 van de Dublinverordening op eiser van toepassing?
6. Eiser betoogt dat artikel 8 van de Dublinverordening, ondanks dat eiser zelf geen minderjarige is, toch op hem van toepassing is. Dit is namelijk in lijn met het doel van de Dublinverordening en in lijn met het eigen beleid van de staatssecretaris. In beginsel wordt namelijk altijd aangenomen dat het in het belang van de minderjarige is om bij de broer of zus te verblijven. [8] Als twijfel bestaat over de toepassing van artikel 8 van de Dublinverordening, dan bestaat aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen.
6.1.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Artikel 8 van de Dublinverordening ziet namelijk op de situatie waarin een niet-begeleide minderjarige een asielverzoek heeft ingediend en er al een meerderjarige bescherming geniet in Nederland. Dit artikel kent dus geen rechten toe aan eiser, omdat hij een meerderjarige vreemdeling is.
Had de staatssecretaris artikel 16 van de Dublinverordening moeten toepassen?
7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris op grond van artikel 16 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Het broertje van eiser is namelijk afhankelijk van hem. Eiser heeft tijdens zijn gehoor aangegeven dat het slecht gaat met zijn broertje en dat hij daarom naar Nederland is gereisd. Vanwege de kwetsbaarheid van het broertje van eiser, is de nabijheid van eiser van groot belang.
7.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 16 van de Dublinverordening niet van toepassing is op de situatie van eiser, omdat ter zitting is gebleken dat het broertje van eiser geen wettig verblijf heeft in een van de lidstaten en artikel 16 van de Dublinverordening dit wel vereist.
Had de staatssecretaris het asielverzoek van eiser, gelet op de belangen van zijn minderjarige broertje, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
8. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn asielverzoek dient te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat het minderjarige broertje van eiser in Nederland verblijft. De staatssecretaris heeft, volgens eiser, onvoldoende de belangen van zijn minderjarige broertje bij de beoordeling betrokken. Hierbij wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2022 [9] en het informatiebericht (IB) 2022/77. Ook heeft eiser een brief van de voogd van Nidos overgelegd, waaruit blijkt dat het voor zijn broertje van belang is dat eiser in Nederland blijft. De staatssecretaris heeft de belangen van zijn minderjarige broertje niet concreet vastgesteld. Hierbij wijst eiser op artikel 6, derde en vierde lid, Dublinverordening. Verder heeft eiser ter onderbouwing van de familieband tussen hem en zijn broertje hun familie uittreksel en individueel uittreksel overgelegd.
8.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening moet het belang van het kind in alle procedures voorop gesteld worden. Dit verplicht de staatssecretaris niet om een asielverzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. [10] De staatssecretaris trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. [11] Zijn hierbij minderjarige kinderen betrokken, dan betrekt de staatssecretaris hun belangen uitdrukkelijk in de beoordeling. De staatssecretaris gaat dan onder meer in op de mogelijkheden voor gezinshereniging, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige kinderen en de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en volwassenheid. [12]
8.2.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat in geval van eiser geen omstandigheden zijn gebleken waardoor het in belang van het gestelde minderjarige broertje van eiser is om de asielaanvraag in Nederland te behandelen. Hierbij acht de staatssecretaris van belang dat de gezinsband niet met documenten is aangetoond. Ook met de overgelegde stukken in beroep, heeft eiser de familieband volgens de staatssecretaris niet aangetoond. Daarbij komt dat, ook als de gezinsband wordt aangetoond, eiser en zijn gestelde broertje niet vallen onder het gezinscriterium. [13] Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van zijn gestelde broertje noodzakelijk is dat eiser de asielprocedure in Nederland doorloopt. Daarbij komt dat de asielprocedure van het gestelde broertje van eiser nog loopt en daarmee niet vaststaat dat hij asiel krijgt in Nederland. Daarnaast stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat het gestelde broertje van eiser al langere tijd in Nederland verblijft en niet is gebleken dat hij zich zonder eiser niet redt in Nederland. Verder heeft de staatssecretaris zich ten aanzien van de brief van de voogd van Nidos op het standpunt gesteld dat deze brief niet voorzien is van medische onderbouwing van bijvoorbeeld een pedagoog of psycholoog, daarom hecht de staatssecretaris hier niet de waarde aan die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
8.3.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom hij in deze zaak geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de behandeling van het asielverzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken. Hierbij overweegt de rechtbank allereerst dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de familieband tussen eiser en zijn broertje niet aannemelijk heeft geacht. Eiser heeft namelijk in beroep het familie uittreksel en het individueel uittreksel van zijn broertje en hemzelf, met vertaling, overgelegd. Hoewel deze stukken niet op echtheid zijn gecontroleerd, omdat ze pas in beroep zijn overgelegd en vanwege de korte termijnen van de Dublinprocedure, heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom de overgelegde stukken de familieband niet aannemelijk maken. Verder heeft de staatssecretaris de belangen van het broertje van eiser onvoldoende concreet vastgesteld en betrokken. De staatssecretaris stelt onterecht dat niet gebleken is van omstandigheden waardoor het in het belang van het broertje van eiser is dat eiser in Nederland blijft. Uit de brief van de voogd van Nidos blijkt echter onder andere dat het broertje van eiser negatief beïnvloed wordt door zijn omgeving, waarbij zijn IQ een rol speelt. De aanwezigheid van zijn broer is op dit moment van cruciaal belang en is een positieve invloed en stabiliserende kracht in het netwerk van het broertje van eiser. Verder is aangegeven dat het in het belang van zijn welzijn is, en om de stabiliteit en ontwikkeling van het broertje van eiser te waarborgen, dat eiser bij hem verblijft. Dit zijn wel degelijk omstandigheden die de staatssecretaris had mee moeten wegen in het kader van het belang van het kind. Voor zover de staatssecretaris heeft gesteld dat deze brief niet is onderbouwd met medische stukken van een psycholoog of pedagoog, kan de rechtbank de staatssecretaris niet volgen in zijn stelling dat daarom niet die waarde aan deze verklaring kan worden toegekend die eiser daaraan wenst toe te kennen. Immers een voogd bij Nidos is een (hbo) opgeleid professional die uit hoofde van haar functie betrokkene is bij het broertje van eiser, die bovendien haar conclusies heeft onderbouwd. Bovendien blijft de motivering van de staatssecretaris algemeen en is daarmee niet toegespitst op de situatie van eiser en zijn broertje. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit het informatiebericht 2022/77 (het informatiebericht) volgt dat de staatssecretaris de belangen van minderjarige kinderen uitdrukkelijk dient te betrekken. De staatssecretaris kan daarom niet volstaan met de algemene bewoordingen in het bestreden besluit. Hierbij weegt de rechtbank mee dat eiser in zijn aanvullende zienswijze, op verzoek van de staatssecretaris, nadere informatie over zijn broertje heeft verstrekt en daarbij heeft aangegeven dat hij graag hoort of en welke aanvullende informatie nog nodig is. Het had op de weg van de staatssecretaris gelegen om, vóór het nemen van een besluit, nadere informatie op te vragen over de situatie van het broertje van eiser. Het is immers aan de staatssecretaris om de belangen van het kind concreet te betrekken bij het besluit. Het standpunt van de staatssecretaris dat, ook als de familieband wordt aangetoond, eiser en zijn broertje niet vallen onder de definitie van artikel 2, onder g, van de Dublinverordening, acht de rechtbank voor de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening niet relevant. Het is juist dat eiser en zijn broertje niet onder deze definitie vallen, echter is dit voor het wegen van de belangen van het kind in het kader van genoemd artikel 17 niet van belang. In het informatiebericht staat namelijk dat het uitgangspunt is dat het in het belang van het kind is om herenigd te worden met zijn gezins- of familieleden, en uit het informatiebericht valt af te leiden dat hieronder in sommige gevallen ook een broer of zus valt. [14] Ook het standpunt van de staatssecretaris dat niet vast staat dat het broertje van eiser asiel krijgt in Nederland, doet niet af aan bovenstaande. Dit is namelijk gelet op het informatiebericht niet een element wat meeweegt in het kader van de belangen van het kind.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit vernietigd dient te
worden. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. De
staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn
proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op
de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Er zijn verder geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.ABRvS, 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625, r.o. 3.1.
3.HvJEU, 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587 (
4.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht 31 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:15550.
5.ABRvS 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1695, ABRvS 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1503.
6.Dit volgt uit artikel 24, derde lid, Eurodac-verordening juncto artikel 9, eerste lid, Eurodac-verordening.
7.ABRvS 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625, r.o. 3.2; ABRvS 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, r.o. 5; ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3012, r.o. 3.1.
8.WI 2019/8, p.9.
9.ABRvS, 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1671.
10.Zie het arrest van het HvJEU van 23 januari 2019, M.A. e.a., ECLI:EU:C:2019:53,
11.Dat staat in artikel 17 van de Dublinverordening, door de staatssecretaris nader ingevuld in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
12.Dat staat in het Informatiebericht (IB) 2022/77.
13.Zie artikel 2, aanhef onder g, van de Dublinverordening.
14.IB 2022/7, paragraaf 2.2 e.v.