ECLI:NL:RBDHA:2024:18379

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
C/09/652218 / FA RK 23-5842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Canadese geboorteakte en familierechtelijke betrekkingen in Nederland met betrekking tot internationaal draagmoederschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2024 uitspraak gedaan over de erkenning van een Canadese geboorteakte en de familierechtelijke betrekkingen van verzoekers, die als wensouders optreden in een internationaal draagmoederschapstraject. Verzoekers, gehuwd op 24 augustus 2019, hebben gekozen voor draagmoederschap omdat zij hun kinderwens niet op eigen kracht konden verwezenlijken. De draagmoeder, een Canadese vrouw, heeft op 3 januari 2023 een geboorteakte afgegeven waarop verzoeker 1 als vader en de draagmoeder als moeder zijn vermeld. Op 4 januari 2023 heeft de Canadese rechterlijke instantie, 'The King’s Bench (Family Division) Winnipeg Centre', een uitspraak gedaan die het juridisch vaderschap van verzoeker 1 bevestigt en het ouderschap van de draagmoeder ontkent. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers gezamenlijk met het gezag zijn belast en dat de Canadese beslissing en geboorteakte voor erkenning in Nederland in aanmerking komen. De rechtbank heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast om de Canadese beslissing en de vervangende geboorteakte van 19 januari 2024 in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de erkenning van de Canadese beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, ondanks dat de Nederlandse wet geen ontkenning van het moederschap kent. De rechtbank heeft de verzoeken van de wensouders toegewezen, met uitzondering van de inschrijving van de eerste geboorteakte, die is afgewezen omdat deze niet aan de vereisten voldeed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 23-5842
Zaaknummer: C/09/652218
Datum beschikking: 7 november 2024

Beschikking op het op 31 juli 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,

hierna gezamenlijk: verzoekers of wensouders en afzonderlijk: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. T.F.W. Kouwenhoven te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage,

zetelend te ’s-Gravenhage,
de ambtenaar.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van de ambtenaar van 23 oktober 2023;
- de brief van verzoekers van 13 december 2023, met bijlagen;
- de brief van de ambtenaar van 9 februari 2024;
- de brief van verzoekers van 20 maart 2024;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 11 april 2024, met als bijlage het rapport van de Raad met kenmerk KZ-1-5UVUMOY;
- de brief van de ambtenaar van 14 mei 2024;
- de brief van verzoekers van 5 juli 2024, met bijlagen;
- de brief van de ambtenaar van 27 september 2024.
Op 10 oktober 2024 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij is de advocaat van verzoekers verschenen. Namens de Raad was
[naam 1] aanwezig. De ambtenaar heeft bij zijn brief van 27 september 2024 laten weten niet op de zitting te verschijnen.
Na de zitting heeft de rechtbank nog ontvangen:
- de brief van verzoekers van 10 oktober 2024 met bijlage.

Verzoek

Het verzoek – na aanvulling – strekt ertoe dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat de geboorteakte van de minderjarige [minderjarige]
, waarop de naam van [verzoeker 1] als vader en de naam van de draagmoeder als moeder staan geregistreerd, voor erkenning in Nederland in aanmerking komt en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in het register van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage;
voor recht verklaart dat de uitspraak van “the Kings’s Bench (Family Division) Winipeg Centre”, Canada, van 4 januari 2023, strekkende tot bevestiging van het juridisch vaderschap van [verzoeker 1] , vaststelling van het vaderschap van [verzoeker 2] en ontkenning van het ouderschap van de draagmoeder, voor erkenning in Nederland in aanmerking komt en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in het register van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage ;
en voor zover nodig de geboortegegevens van [minderjarige] vaststelt;
IIA. voor recht verklaart dat de geboorteakte van [minderjarige] , waarop de namen van verzoekers worden vermeld als vaders, voor erkenning in Nederland in aanmerking komt en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in het register van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage;
de inschrijving gelast van – naar de rechtbank begrijpt – beide geboorteaktes van
[minderjarige] in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van
’s-Gravenhage en de inschrijving gelast van de hiervoor bedoelde Canadese uitspraak in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage;
vaststelt dat uit de Canadese uitspraak voortvloeit dat verzoekers het ouderlijk
gezag ten aanzien van [minderjarige] delen dan wel verzoekers belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , alsmede de griffier gelast een afschrift van deze beschikking te doen toekomen aan het gezagsregister om daarin aantekening te doen van het gezamenlijk gezag van verzoekers ten aanzien van [minderjarige] .

Feiten

- Verzoekers zijn op 24 augustus 2019 met elkaar gehuwd.
- [verzoeker 1] heeft de Ierse nationaliteit en [verzoeker 2] heeft de Franse nationaliteit.
- Verzoekers hebben hun kinderwens niet op eigen kracht kunnen verwezenlijken en hebben gekozen voor een hoogtechnologisch draagmoederschap.
- De draagmoeder is [draagmoeder] , geboren op [geboortedatum 1] 1979 te Canada. Zij heeft de Canadese nationaliteit en is gehuwd met [naam 2] .
- Verzoekers en de draagmoeder met haar echtgenoot hebben een draagmoederschapsovereenkomst opgesteld, “surrogacy agreement” en deze op
31 maart 2021 ondertekend.
- De draagmoeder is na een ivf-behandeling in verwachting geraakt. Er is daarbij een embryo bij de draagmoeder geplaatst, waarbij er gebruik is gemaakt van een zaadcel van [verzoeker 1] en een eicel van een bekende eiceldonatrice, [eiceldonatrice] geboren op [geboortedatum 1] 1979, zoals blijkt uit de verklaring van de ivf-arts Dr. C. Librach van het CReATe Fertility Centre, Toronto, Canada van 19 juli 2023.
- Op [geboortedatum 3] 2022 is uit de draagmoeder te [geboorteplaats 2] , Canada, [minderjarige] geboren.
- Bij de geboorteaangifte is door de draagmoeder overgelegd een Statutory Declaration of A Married Parent (Under Section 3(5)(b) of The Vital Statistics Act met de mededeling: “that my spouse is not a parent of the child.”
- Op 21 december 2022 heeft de draagmoeder een “Surrogate’s Affidavit, relinquishment and consent” ondertekend (behorende bij de stukken van “The King’s Bench (Family Division) [geboorteplaats 2] Centre”, Canada), onder meer inhoudende:
“(…)3. I consent to relinquish my entitlement to parentage of [minderjarige] in favour of [verzoeker 2] AND [verzoeker 1] , the Intended Parents.4. I consent to a Final Order declaring that I am not a parent of [minderjarige] and that the Intended Parents named in the Surrogacy Agreement, [verzoeker 2] AND [verzoeker 1] , are the parents of [minderjarige] .(…)”.
- Onder de stukken bevindt zich een kopie van een op 3 januari 2023 afgegeven geboorteakte van [minderjarige] , waarop [verzoeker 1] en de draagmoeder als ouders worden vermeld.
- Op 4 januari 2023 heeft “The King’s Bench (Family Division) [geboorteplaats 2] Centre”, Canada, een “final order” gegeven, inhoudende:
“(…)6.0 THIS COURT DECLARES pursuant to The Family Maintenance Act that:
6.1
[verzoeker 2] born [geboortedatum 2] , 1980, in [geboorteplaats 1] , France, is the father of the child, [minderjarige] , born [geboortedatum 3] , 2022, in [geboorteplaats 2] , Manitoba, Canada.6.2 [verzoeker 1] born [geboortedatum 4] , 1980, in [geboorteplaats 3] , United Kingdom, is the biological father of the child, [minderjarige] , born [geboortedatum 3] , 2022, in [geboorteplaats 2] , Manitoba, Canada.6.3 [draagmoeder] born [geboortedatum 5] , 1979 in [geboorteplaats 2] , Manitoba, whose surname at birth was " [achternaam] ", is not the mother of the child, [minderjarige] , born [geboortedatum 3] , 2022, in [geboorteplaats 2] , Manitoba, Canada.
(…)
- Op 19 januari 2024 is een (vervangende) geboorteakte van [minderjarige] afgegeven waarop verzoekers als ouders zijn vermeld.
- [minderjarige] verblijft sinds zijn geboorte bij verzoekers.
- Uit een overgelegd DNA-onderzoek van DDC, DNA Diagnostics Center case 80066195, blijk dat de waarschijnlijkheid van het vaderschap van [verzoeker 1] over [minderjarige] 99,99998% is.
- De Raad heeft in zijn rapport van 11 april 2024 vanuit pedagogisch oogpunt geadviseerd dat het in het belang van [minderjarige] is dat de door verzoekers ingediende verzoeken worden gehonoreerd.

Beoordeling

Rechtsmacht
De rechtbank heeft op grond van artikel 3 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rechtsmacht om van de verzoeken kennis te nemen, nu verzoekers hun woonplaats in Nederland hebben.
De positie van de draagmoeder en haar partner
De draagmoeder en haar partner kunnen in beginsel als belanghebbenden als bedoeld in artikel 798 Rv worden aangemerkt. Zij zijn in eerste instantie dan ook door de rechtbank opgeroepen. De rechtbank zal de draagmoeder en haar partner echter niet als belanghebbenden aanmerken. Dit gelet op de hierboven vastgestelde feiten waaronder de draagmoederschapsovereenkomst en het feit dat het draagmoederschapstraject zoals hieronder zal blijken met de nodige zorgvuldigheid is doorlopen. De draagmoeder heeft daarnaast een “Affidavit” ondertekend waarin zij kort gezegd afstand doet van haar ouderschap over [minderjarige] en waarin zij instemt met een definitieve beslissing dat het ouderschap bij verzoekers komt. De rechtbank zal daarom geen afschrift van de uitspraak aan de draagmoeder en haar partner toesturen.
Verzoeken onder I., II., IIA en III: verklaringen voor recht en de inschrijfbaarheid van de geboorteakte(s)
Toepasselijk recht
Nu wordt verzocht om voor recht te verklaren dat de Canadese geboorteaktes en de daarbij behorende Canadese beslissing voor erkenning in aanmerking komen en naar hun aard vatbaar zijn voor opneming in het register van de burgerlijke stand van de gemeente ’sGravenhage, zal de rechtbank het Nederlandse recht toepassen.
Juridisch kader
Op grond van artikel 1:26 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ieder die daarbij een gerechtvaardigd belang heeft de rechtbank verzoeken een verklaring voor recht af te geven dat een op hem betrekking hebbende, buiten Nederland opgemaakte akte of gedane uitspraak overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
Het belang van verzoekers is erin gelegen dat zij in Nederland als wettig ouders van [minderjarige] zullen worden erkend en geregistreerd. Dit is een gerechtvaardigd belang zodat aan verzoekers een beroep op artikel 1:26 BW toekomt.
Uit de door de ambtenaar overgelegde brieven blijkt dat de ambtenaar zich ten aanzien van de toetsing van de voorwaarden in het kader van het traject van draagmoederschap refereert aan het oordeel van de rechtbank. De ambtenaar betwist ook niet dat de Canadese aktes en uitspraak overeenkomstig de plaatselijke voorwaarden door een daartoe bevoegde instantie zijn opgemaakt en dat de daarmee tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen na toetsing door deze rechtbank voor erkenning in Nederland in aanmerking kunnen komen. De ambtenaar voert wel verweer tegen de stelling van verzoekers dat de buitenlandse geboorteakte van 3 januari 2023 kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit verweer zal hieronder onder het kopje “
Canadese beslissing en Canadese geboorteakte(s) naar hun aard vatbaar voor opname in de registers van de burgerlijke stand?” worden besproken.
Erkenning Canadese beslissing
De rechtbank zal eerst beoordelen of de uit de Canadese beslissing voortvloeiende, uit hoofde van afstamming vastgestelde, familierechtelijke rechtsbetrekkingen hier te lande van rechtswege worden erkend. De rechtbank zal in dit kader de in boek 10 BW geplaatste erkenningsregeling (naar analogie) toepassen op de afstammingsrechtelijke gevolgen van draagmoederschap.
Op grond van artikel 10:100 lid 1 BW wordt een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd in Nederland van rechtswege erkend, tenzij:
a. er voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van dat land;
b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet wegens onverenigbaarheid met de openbare orde worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit deze titel zou zijn gevolgd (lid 2).
Uitgangspunt van de wet is dat de Canadese beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld tussen verzoekers en [minderjarige] worden erkend. Dit is slechts anders indien er voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van dat land, aan de beslissingen geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan of de erkenning van de beslissingen onverenigbaar is met de openbare orde.
Uit de Canadese beslissing volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van behoorlijk onderzoek en rechtspleging. Nu het draagmoederschap in Canada heeft plaatsgevonden en de draagmoeder daar woonachtig is bestond er voor de rechtsmacht van de Canadese rechter bovendien voldoende aanknoping. In deze zaak gaat het om de vraag of de openbare orde zich verzet tegen erkenning van de in het buitenland tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen zoals vastgesteld in Canadese beslissing.
Openbare orde exceptie: zorgvuldig draagmoederschapstraject?
De rechtbank acht het in het kader van de openbare ordetoets van belang om te beoordelen of het in het buitenland gevolgde traject van draagmoederschap zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Dit gelet op de ingrijpende gevolgen van draagmoederschap voor de rechten en verplichtingen van zowel het kind, de draagmoeder als de wensouders in kwestie. Nu de wensouders in de Canadese beslissing als ouders zijn aangemerkt van [minderjarige] dient hierbij naar het oordeel van de rechtbank met name te worden gekeken of de belangen van het kind, de draagmoeder en de eiceldonatrice voldoende in acht zijn genomen. Hierbij zijn de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking Ouderschap zoals opgenomen in het adviesrapport ‘Kind en ouders in de 21e eeuw’ van 7 december 2016 van belang en de door het kabinet in zijn brief van 12 juli 2019 (kamerstukken TK 2018/2019, 33836, nr. 45) geformuleerde waarborgen om het traject zorgvuldig en transparant te laten verlopen en zoveel mogelijk rechtszekerheid te bieden aan de draagmoeder, de wensouders en het kind.
Hieruit volgt dat het voor kinderen van groot belang is om te (kunnen) achterhalen uit wie zij zijn geboren, van wie zij genetisch afstammen en onder welke omstandigheden zij zijn ontstaan en geboren. Het recht van het kind om zijn of haar afstamming te kennen is een mensenrecht dat is opgenomen in artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Op grond van de overgelegde stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat het draagmoederschapstraject dat verzoekers in Manitoba, Canada hebben doorlopen zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De naam van de draagmoeder en haar contactgegevens zijn bekend. Verzoekers hebben regelmatig contact met de draagmoeder en haar partner. Zij zijn in Nederland op vakantie geweest en hebben daarbij de familie van Bond ontmoet. Ook zijn zij met elkaar richting Frankrijk gereisd om de ouders van [verzoeker 1] te ontmoeten. De naam van de eiceldonatrice is bij verzoekers bekend. Met haar zijn verzoekers een “Known Ovum Donation Agreement” aangegaan. In artikel 9 van deze overeenkomst hebben verzoekers en de eiceldonatrice afspraken vastgelegd over hun onderlinge contact en zijn hun contactgegevens opgenomen. Zij hebben daarbij ook afgesproken elkaar op de hoogte te houden van actuele contactgegevens. De eiceldonatrice is ermee akkoord dat [minderjarige] haar bij zijn meerderjarigheid zelfstandig kan contacteren. [minderjarige] kan in de toekomst dan ook in contact met de draagmoeder en de eiceldonatrice komen. Voor hem is zijn volledige ontstaansgeschiedenis te achterhalen.
De draagmoeder met haar partner hebben blijkens de draagmoederschapsovereenkomst in Canada onafhankelijk juridisch advies ontvangen van hun eigen advocaat. De draagmoeder heeft gedurende het traject de mogelijkheid gehad tot psychologische bijstand en voor haar was eveneens medische zorg geregeld. Uit de met de eiceldonatrice gesloten overeenkomst blijkt dat zij onder andere een medische en psychologische evaluatie heeft gehad en juridische bijstand.
Gebleken is dat het juridisch ouderschap van verzoekers over [minderjarige] is vastgesteld op grond van de beslissing van “The King’s Bench (Family Division) Winnipeg Centre”, Canada, van 4 januari 2023, een en ander in overeenstemming met de wetgeving van Manitoba, Canada. De rechtbank kwalificeert deze Canadese beslissing als een ‘ontkenning van het moederschap’ van de draagmoeder en een bevestiging van het ouderschap van verzoekers over [minderjarige] . Hoewel de Nederlandse wet niet de ontkenning van het moederschap kent van de moeder, uit wie het kind geboren is - de ‘geboortemoeder’ -, kent de wet wel de mogelijkheid om de familierechtelijke betrekking met de geboortemoeder te beëindigen, namelijk langs de weg van adoptie. Het enkele feit dat een beslissing van een buitenlandse rechter niet overeenstemt met bepalingen uit het Nederlands recht, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van onverenigbaarheid met de openbare orde.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Canadese beslissing van 4 januari 2023, waarbij de familierechtelijke betrekkingen tussen verzoekers en [minderjarige] zijn vastgesteld, in Nederland wordt erkend.
Erkenning Canadese geboorteakte(s)
Voor de vraag of de Canadese geboorteakte(s) erkend kan (kunnen) worden, zal de rechtbank de in boek 10 BW geplaatste erkenningsregeling naar analogie toepassen.
In artikel 10:101 lid 1 BW is, voor zover hier van belang, de in artikel 10:100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 BW opgenomen erkenningsregeling van overeenkomstige toepassing verklaard op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen, waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
Verzoekers hebben zowel ten aanzien van de eerste geboorteakte, van 3 januari 2023, als de tweede geboorteakte, van 19 januari 2024, verzocht om deze in Nederland te erkennen. Omdat alleen de tweede geboorteakte van apostille is voorzien, zal de rechtbank hierna uitgaan van de geboorteakte afgegeven op 19 januari 2024 (hierna: de vervangende geboorteakte), waarin verzoekers als ouders zijn opgenomen. Van de eerste geboorteakte kan op basis van de thans beschikbare stukken immers niet worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk door de daartoe bevoegde instantie is afgegeven. Deze komt daarom niet voor erkenning in aanmerking.
De rechtbank stelt vast dat voor [minderjarige] een Canadese vervangende geboorteakte is opgemaakt, waarin de wensouders – overeenkomstig de Canadese beslissing die in Nederland wordt erkend – als ouders zijn opgenomen. De geboorteakte is voorzien van een apostille. Niet in geschil is dat dit door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is gedaan. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de in de geboorteakte neergelegde rechtsfeiten geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan. Daarom gaat het ook ten aanzien van deze Canadese geboorteakte om de vraag of erkenning van de uit de Canadese geboorteakte voortvloeiende afstammingsrelaties tussen [minderjarige] en de beide vaders en het ontbreken van een afstammingsrelatie met de geboortemoeder kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:100 lid 1 sub c BW.
Openbare orde exceptie?
De rechtbank stelt het volgende voorop. Dat er sprake is van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde, zoals opgenomen in artikel 10:100 lid 1 sub c BW, mag niet snel worden aangenomen. De exceptie van de Nederlandse openbare orde – waaronder kunnen worden verstaan de beginselen van waarden van juridische, sociale of morele aard, die in de eigen rechtsorde fundamenteel worden geacht – mag slechts als ultimum remedium worden ingezet. Met andere woorden: er moet sprake zijn van zulke fundamentele waarden, waarmee dat toepasselijke buitenlands recht strijdig is, dat dit recht niet wordt toegepast. Bij fundamentele waarden en normen uit de Nederlandse rechtsorde moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het beginsel van non-discriminatie, de gelijke behandeling van man en vrouw en het recht op bescherming van het privé- en gezinsleven. Daarom wordt een beroep op de openbare orde alleen in uitzonderlijke gevallen gegrond geacht. De invulling van de vraag of sprake is van strijd met de openbare orde wordt bovendien beïnvloed door ontwikkelingen in de maatschappij en de rechtspraak.
Uit de Memorie van Toelichting,
Kamerstukken II1995/96, 24649, nr. 3(hierna: MvT), blijkt dat de wetgever destijds, bij het bepalen van de term “moeder” van het kind ook heeft stilgestaan bij de bijzondere wijzen van voortplanting. De MvT zegt daarover op pagina 7:

De moeder van het kind is de vrouw die het kind heeft gebaard, ook als het genetische materiaal waaruit het kind is ontstaan, niet van haar afkomstig is. Het gaat mij te ver om, nu er technische mogelijkheden tot embryodonatie zijn voor alle gevallen het vaste uitgangspunt ten aanzien van het moederschap te vervangen door een vermoeden van moederschap dat zonodig door de vrouw die het kind heeft gebaard of het kind en eventueel door de vader kan worden ontkracht. Het gegeven dat de vrouw op deze wijze een kind wilde krijgen, de zwangerschap en de geboorte vormen voor deze opvatting voldoende grondslag.” Er is destijds, dus al in 1995, door de wetgever nagedacht over een mogelijkheid om het vaste uitgangspunt dat de moeder van het kind altijd de vrouw is uit wie het kind geboren is, te verlaten. Daar is weliswaar vanaf gezien, maar het idee dat de moeder een ander kan zijn, was geaccepteerd.
Hoewel destijds is afgezien van het aanpassen van de wet, worden wel al stappen gezet om dat later mogelijk alsnog te doen, ingegeven door de toename van het aantal kinderen dat geboren wordt middels hoogtechnologisch draagmoederschap. Op dit moment is er een wetsvoorstel aanhangig, namelijk het “Wetsvoorstel Wet kind, draagmoederschap en afstamming” (36390). De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de Memorie van Toelichting behorende bij dit wetsvoorstel. Hierin wordt een regeling getroffen waarin de wensouders vanaf de geboorte als ouders op de geboorteakte staan vermeld. In de toelichting wordt vermeld dat de Nederlandse openbare orde zich niet langer verzet tegen het niet vermeld staan van een geboortemoeder op de geboorteakte. Wel moet de identiteit van de geboortemoeder op termijn voor het betrokken kind te achterhalen zijn. Dit geldt ook voor de overige gegevens betreffende de genetische afstamming, zoals die van de eiceldonatrice.
Uit het voorgaande blijkt dat ook in Nederland zelf de opvattingen over wie als ouder op een geboorteakte moet worden vermeld zijn veranderd en dat serieus wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat het mogelijk maakt dat – net zoals op de vervangende geboorteakte van [minderjarige] – op de geboorteakte geen geboortemoeder staat, maar in diens plaats een wensouder. Dat alleen al is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om te oordelen dat een dergelijke geboorteakte niet strijdig is met de Nederlandse openbare orde.
Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de vervangende geboorteakte van [minderjarige] , met de daarin vastgelegde familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming, van rechtswege in Nederland kan worden erkend.
Canadese beslissing en Canadese geboorteakte(s) naar hun aard vatbaar voor opname in de registers van de burgerlijke stand?
Vervolgens moet worden beoordeeld of, zoals verzoekers stellen en de ambtenaar betwist, de Canadese beslissing en de Canadese geboorteaktes naar hun aard vatbaar zijn voor opname in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.
Volgens de ambtenaar komt de eerste geboorteakte van [minderjarige] en de Canadese beslissing niet in aanmerking voor inschrijving in de registers van de burgerlijke stand, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1:25 lid 1 onder a en b en lid 2 BW worden gesteld. [minderjarige] is geen Nederlander (geweest), hij heeft geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin moet er op grond van enige bepaling van boek 1 BW een latere vermelding aan de akte van geboorte worden toegevoegd. Daarnaast stelt de ambtenaar dat de overgelegde geboorteakte – waarop de draagmoeder en [verzoeker 1] als ouders staan vermeld – niet voor inschrijving vatbaar is, omdat hieruit niet blijkt op welke wijze de daarin vermelde familierechtelijke betrekkingen tot stand zijn gekomen. Inschrijving hiervan zou suggereren dat het kind geboren zou zijn staande het huwelijk van de in de akte opgenomen moeder en vader hetgeen onjuist is. De ambtenaar verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1399. De rechtbank merkt op dat het verweer van de ambtenaar in de stukken ziet op de eerste geboorteakte en dat verzoekers nadien hun verzoek hebben uitgebreid naar de vervangende geboorteakte. De rechtbank gaat er vanuit dat het verweer van de ambtenaar ook geldt voor de vervangende geboorteakte. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de ambtenaar van mening is dat de vervangende geboorteakte waarop verzoekers als ouders staan geregistreerd ook niet voor inschrijving in de registers van de burgerlijke stand in aanmerking komt, omdat – kort gezegd – de geboortemoeder daarop ontbreekt.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 1: 26 BW ertoe strekt dat jegens iedereen de geldigheid kan worden vastgesteld van feiten betreffende de burgerlijke staat die in buitenlandse akten of rechterlijke uitspraken zijn neergelegd. De vraag of [minderjarige] al dan niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 1: 25 BW aan inschrijving in de registers van de burgerlijke stand stelt – die vraag wordt hieronder beantwoord –, staat los van de vraag of de Canadese beslissing en Canadese geboorteakte(s)
naar hun aardvatbaar zijn voor opname in de registers van de burgerlijke stand, zoals bedoeld in artikel 1: 26 BW.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Canadese beslissing overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en dat de daarin neergelegde familierechtelijke betrekkingen naar hun aard in zijn algemeenheid vatbaar zijn voor opname in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
Ten aanzien van de eerste geboorteakte stelt de rechtbank vast dat deze akte niet is gelegaliseerd. Met de ambtenaar is de rechtbank van oordeel dat reeds om deze reden de eerste akte naar haar aard niet voor inschrijving vatbaar is in het Nederlandse register van de burgerlijke stand. Daarnaast is gebleken dat deze akte op grond van de Canadese beslissing is vervangen door een tweede geboorteakte. Verzoekers hebben toegelicht dat deze eerste originele geboorteakte door de Canadese autoriteiten is ingenomen op het moment van afgifte van de geamendeerde geboorteakte. Ook om deze reden komt de eerste geboorteakte naar haar aard niet in aanmerking voor inschrijving in het Nederlandse register van de burgerlijke stand.
Ten aanzien van de (tweede) vervangende geboorteakte en het enkele feit dat hierop de draagmoeder ontbreekt, overweegt de rechtbank dat dit in beginsel niet in de weg staat aan inschrijving van de Canadese vervangende geboorteakte in de registers van geboorte van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. De rechtbank verwijst hierbij naar haar overwegingen in eerdere uitspraken waarin deze materie uitgebreid aan de orde is gekomen (vergelijk rechtbank Den Haag 29 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6851 en ECLI:NL:RBDHA:2024:9058).
In zoverre zijn de Canadese beslissing en de Canadese vervangende geboorteakte dan ook naar hun aard vatbaar voor opname in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
Inschrijfbaarheid van Canadese beslissing en Canadese vervangende geboorteakte?
Ter beoordeling ligt ook voor of er een wettelijke grondslag is om de Canadese beslissing waarin familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld tussen verzoekers en [minderjarige] en de vervangende geboorteakte van [minderjarige] in te laten schrijven in een Nederlands register van de burgerlijke stand en daarmee de ambtenaar te gelasten deze inschrijvingen te doen.
Juridisch kader
Artikel 1:25 BW bepaalt het volgende:
1. Buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akten van geboorte, huwelijksakten, akten van registratie van een partnerschap en akten van overlijden worden op bevel van het openbaar ministerie of op verzoek van een belanghebbende ingeschreven in de registers onderscheidenlijk van geboorten, van huwelijken, van geregistreerde partnerschappen en van overlijden van de gemeente ’s-Gravenhage, indien:
a. de akte een persoon betreft die op het ogenblik van het verzoek Nederlander is of te eniger tijd Nederlander dan wel Nederlands onderdaan niet-Nederlander is geweest;
b. de akte een persoon betreft die rechtmatig verblijft op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. Buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akten van geboorte worden op bevel van het openbaar ministerie of op verzoek van een belanghebbende ingeschreven in het register van geboorten van de gemeente ’s-Gravenhage, indien de akte een persoon van vreemde nationaliteit betreft en op grond van enige bepaling van dit boek een latere vermelding aan de akte van geboorte moet worden toegevoegd.
Artikel 1:20 BW bepaalt – kort gezegd- dat de ambtenaar aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen toevoegt van rechterlijke uitspraken die een vaststelling ouderschap inhouden. Op grond van artikel 1:20b BW worden door de ambtenaar ook van buitenlandse akten en uitspraken die in Nederland worden erkend en een overeenkomstige uitwerking hebben als bedoeld in artikel 20 een latere vermelding toegevoegd aan de desbetreffende in de registers van de burgerlijke stand hier te lande voorkomende geboorteakte.
Vaststaat dat [minderjarige] geen Nederlander is en dat hij het Nederlanderschap ook niet ontleent aan verzoekers. Zij hebben immers niet de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] valt ook niet onder de bedoelde personen in de Vreemdelingwet 2000. Dan resteert de vraag of op grond van “dit boek”, dat wil zeggen: Boek 1 BW, een latere vermelding aan de akte van geboorte moet worden toegevoegd (artikel 1: 25 lid 2 BW). De rechtbank is van oordeel dat hiervoor in Boek 1 geen grondslag aanwezig is.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat wel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:25 lid 2 BW in samenhang met artikel 1:20 lid 1 BW. Bij erkenning van de Canadese uitspraak moet deze volgens verzoekers als latere vermelding worden ingeschreven, zodat dit met zich brengt dat ook de geboorteakte moet worden ingeschreven, aldus verzoekers.
Deze stelling wordt door de rechtbank niet gevolgd. Vaststaat immers dat geen geboorteakte in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand van [minderjarige] aanwezig is. Op grond van artikel 1:20 BW kan dan ook geen latere vermelding door de ambtenaar worden opgemaakt. Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat artikel 1:25 lid 2 BW waarin is opgenomen dat “op grond van enige bepaling van dit boek een latere vermelding aan de akte van geboorte moet worden toegevoegd” alleen ziet op de situatie dat naar aanleiding van een rechtsfeit dat zich in Nederland heeft voorgedaan op grond van artikel 1:20 BW een latere vermelding aan de akte van geboorte moet worden toegevoegd (MvT 20577, 1987-1988). Artikel 1:20 BW vormt naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige grond voor inschrijving van de geboorteakte van [minderjarige] .
Verzoekers hebben zich in dat kader op het standpunt gesteld dat een op artikel 1:26 BW gegeven uitspraak waarbij een buitenlandse akte en uitspraak wordt erkend op zichzelf reeds een Nederlands rechtsfeit vormt die op grond van artikel 1:20 BW als latere vermelding voor inschrijving vatbaar is. Op de zitting is namens verzoekers deze stelling nog nader toegelicht met de stelling dat – nu verzoekers in het kader van een draagmoederschapsconstructie voor juridische beoordeling van de zorgvuldigheidseisen noodgedwongen naar de rechter moeten – een Nederlands rechtsfeit is ontstaan. Ook deze stelling van verzoekers wordt door de rechtbank niet gevolgd. Een op grond van artikel 1:26 BW gegeven verklaring voor recht is slechts een verklaring voor recht ten aanzien van een in het buitenland plaatsgevonden rechtsfeit. Deze verklaring voor recht levert geen rechtsfeit op dat zich in Nederland heeft voorgedaan.
Verzoekers hebben in dit kader ook nog verwezen naar artikel 1:26b BW waarin expliciet wordt bevestigd dat, bij de verklaring voor recht inzake erkenning en inschrijving van een buitenlandse uitspraak op voet van artikel 1:26 BW, tevens inschrijving van de voorliggende geboorteakte kan worden bevolen. Ook deze stelling van verzoekers volgt de rechtbank niet. In artikel 1:26b BW is opgenomen dat, indien geen akte in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand is opgenomen, deze rechtbank bij haar beschikking
overeenkomstig artikel 1:25 BWde inschrijving van een daarvoor in aanmerking komende, in het buitenland opgemaakte akte in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage kan gelasten. Zoals hiervoor is overwogen biedt artikel 1:25 BW geen grondslag om de akte van [minderjarige] te laten inschrijven in een Nederlands register van de burgerlijke stand, zodat de rechtbank de ambtenaar niet op grond van deze bepaling kan gelasten de vervangende geboorteakte van [minderjarige] in te schrijven.
Verzoekers hebben daarnaast nog verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van
13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095. Verzoekers zijn van mening dat uit deze uitspraak van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat, als er een verklaring wordt afgegeven op grond van artikel 1:26 BW, dit een zelfstandige grond oplevert voor inschrijving. Lokale regels over inschrijving zijn dan niet meer leidend voor de vraag of inschrijving moet plaatsvinden, aldus verzoekers.
De rechtbank volgt verzoekers niet in hun stelling dat uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad zou volgen dat een op grond van artikel 1:26 BW afgegeven verklaring voor recht betekent dat inschrijving van een buitenlandse geboorteakte in het register van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage moet plaatsvinden. De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging 3.4.2
“Dit onderstreept eveneens dat de verklaring voor recht op zichzelf staat ten opzichte van de daadwerkelijke vermelding in een register van de burgerlijke stand van het feit waarop de verklaring betrekking heeft”en verderop in dezelfde rechtsoverweging. dat
“de strekking van de regeling van art. 1:26 BWA niet is de daadwerkelijke opneming van het desbetreffende feit in een register van de burgerlijke stand te bewerkstelligen, maar de vaststelling te verkrijgen van de geldigheid van dat rechtsfeit jegens een ieder”.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dan ook enkel dat zonder inschrijving in het register ook een verklaring voor recht kan worden afgegeven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er zich geen situatie voordoet die op grond van enige bepaling in Boek 1 BW moet leiden tot toevoeging van een latere vermelding aan de akte van geboorte. Ook anderszins is geen wettelijke grondslag aanwezig om de ambtenaar te gelasten de Canadese beslissing en vervangende geboorteakte in te schrijven in het Nederlandse geboorteregister van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
Conclusies
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de verzochte verklaringen voor recht onder II. en IIA. zal toewijzen. De verzochte verklaring voor recht onder I. die ziet op de eerste geboorteakte van [minderjarige] wordt afgewezen. Het verzoek onder III. om de ambtenaar te gelasten de Canadese beslissing en vervangende geboorteakte in te schrijven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand wordt eveneens afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat deze beschikking wel een brondocument oplevert voor inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Verzoekers worden op deze wijze als de juridische ouders van [minderjarige] in de BRP geregistreerd.
Het verzoek onder IV: Het gezag
Verzoekers verzoeken primair vast te stellen dat uit de Canadese uitspraak voortvloeit dat verzoekers het ouderlijk gezag ten aanzien van [minderjarige] delen en dat de griffier wordt gelast om een en ander aan te tekenen in het gezagsregister.
Rechtsmacht
De Nederlandse rechter is op grond van Nederlands recht bevoegd om te beoordelen of er van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid van verzoekers over [minderjarige] is ontstaan, omdat [minderjarige] ten tijde van indiening van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Toepasselijk recht
Nederland is partij bij het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen 1996 (HKBV 1996). Canada is geen partij bij dat Verdrag. Op grond van het bepaalde in artikel 16 en 20 van het HKBV 1996 wordt het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind, ook als het daardoor aangewezen recht het recht is van een staat die niet een Verdragsluitende Staat is, zoals in dit geval Canada.
Gelet op de erkenning van de hierboven bedoelde Canadese vervangende geboorteakte en rechterlijke beslissing staat vast dat verzoekers de ouders zijn van [minderjarige] . De vraag die moet worden beantwoord is of zij door c.q. in de periode na de geboorte van [minderjarige] van rechtswege met de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn belast. De rechtbank dient dus vast te stellen wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was ten tijde van zijn geboorte.
Hoewel verzoekers, de ouders van [minderjarige] , ten tijde van de geboorte van [minderjarige] in Nederland woonden, is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de eerste weken na de geboorte van [minderjarige] in Canada was. Naast zijn fysieke aanwezigheid in Canada op het moment van zijn geboorte, geldt immers dat het draagmoederschapstraject zich volledig in Canada heeft afgespeeld, hij geboren is uit een Canadese vrouw, zijn ouders op dat moment ook in Canada waren en hij de eerste weken na zijn geboorte ook in Canada is gebleven.
Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van zijn geboorte in die periode in Canada was, dient de vraag of verzoekers op het moment van of in de eerste weken na de geboorte van [minderjarige] van rechtswege met de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn belast te worden beantwoord naar Canadees recht.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de bepalingen in de Canadese “The Family Maintenance Act” valt op te maken dat de (beoogde) ouders naar Canadees recht de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind gaan dragen (zoals ook in de draagmoederschapsovereenkomst is opgenomen). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verzoekers na de geboorte van [minderjarige] als ouders van rechtswege zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Vanwege het bepaalde in artikel 16 lid 3 HKBV 1996 is dat gezag van verzoekers in stand gebleven na de wijziging van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] naar Nederland. De rechtbank zal het verzoek om vast te stellen dat verzoekers gezamenlijk zijn belast met het gezag over [minderjarige] onder IV daarom toewijzen.
Gezagsregister
Op grond van artikel 2 aanhef en onder c van het Besluit gezagsregisters komen strikt genomen alléén buitenlandse beslissingen die van rechtswege (dus op grond van artikel 23 Haags kinderbeschermingsverdrag 1996, artikel 7 van het oudere Haags kinderbeschermingsverdrag van 1961, artikel 21 verordening Brussel II-bis of artikel 30 Brussel II ter), dus zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is, kunnen worden erkend, voor inschrijving in het gezagsregister in aanmerking. Uit de nota van toelichting bij het (gewijzigde) Besluit gezagsregisters volgt dat deze keuze is gemaakt, omdat in de praktijk de behoefte wordt gevoeld om ook buitenlandse beslissingen in het gezagsregister te vermelden. De reden dat alleen beslissingen die van rechtswege worden erkend in het Besluit zijn opgenomen ziet er uitsluitend op dat ten aanzien van die beslissingen geen inhoudelijke toets aangaande de erkenning hoeft te worden uitgevoerd, zodat de griffiers van de verschillende rechtbanken in staat kunnen worden geacht deze aantekening te verwerken.
In de praktijk wordt evenwel een gelijke behoefte gevoeld om buitenlandse beslissingen in het gezagsregister te vermelden waarvan de erkenning door de Nederlandse rechter is uitgesproken. Dit geldt ook voor de buitenlandse beslissingen waarin niet met zoveel woorden een uitspraak is gedaan over het gezag, maar wel over het juridisch ouderschap van waaruit van rechtswege het gezag is ontstaan. Ook nadat de Nederlandse rechter in een uitspraak inhoudelijk heeft getoetst of de betreffende buitenlandse beslissing voor erkenning in aanmerking komt, kunnen de griffiers van de verschillende rechtbanken in staat worden geacht de aantekening van die buitenlandse (gezags)beslissing in combinatie met de Nederlandse erkenningsbeslissing te verwerken. De rechtbank ziet dan ook aanleiding artikel 2 aanhef en onder c van het Besluit gezagsregisters analoog toe te passen en zal de griffier gelasten om deze uitspraak, als die onherroepelijk is geworden, aan het gezagsregister toe te zenden zodat er een aantekening van de Canadese beslissing van
4 januari 2023 en van deze beschikking in het gezagsregister kan worden gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
*
verklaart voor recht dat de Canadese (vervangende) geboorteakte van 19 januari 2024 van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 3] 2022 te [geboorteplaats 2] , Canada, waarop verzoekers als ouders worden vermeld, van rechtswege in Nederland wordt erkend en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in het register van de burgerlijke stand van de gemeente
’s-Gravenhage;
*
verklaart voor recht dat de uitspraak van “The King’s Bench (Family Division) Winnipeg Centre”, Canada, van 4 januari 2023, waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming tussen verzoekers en [minderjarige] zijn vastgesteld van rechtswege in Nederland wordt erkend en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand;
*
stelt vast dat verzoekers gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
*
bepaalt dat de griffier, wanneer deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het gezagsregister, om daarin aantekening te doen van de buitenlandse beslissing van de “The King’s Bench (Family Division) Winnipeg Centre”, Canada, van 4 januari 2023 en de beschikking van heden voor zover deze ziet op de vaststelling dat verzoekers op grond van het Canadese recht met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] zijn belast;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, J.M. Vink en A.M. van der Vliet, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2024.