ECLI:NL:RBDHA:2024:17916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
NL24.39281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voortduren van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel, opgelegd op 30 maart 2024, werd door eiser betwist, waarbij hij ook om schadevergoeding vroeg. De rechtbank had eerder al over deze maatregel geoordeeld in verschillende uitspraken, waarbij de laatste op 16 augustus 2024 was. De minister heeft de maatregel op 4 september 2024 opgeheven, waardoor de rechtbank zich nu enkel moest richten op de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring van kracht was.

De rechtbank concludeert dat de bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 9 augustus 2024. Eiser's gemachtigde betoogde dat er onjuistheden waren in de informatie over het vertrek van eiser, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende informatie heeft verstrekt en dat er geen reden is voor schadevergoeding. Eiser had ook aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat het voortduren van de maatregel niet onevenredig bezwarend was voor eiser. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak is gedaan door rechter G.W.B. Heijmans, in aanwezigheid van griffier T.M.T. Brandsma. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39281

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 30 maart 2024.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft deze maatregel al eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 15 april 2024 [2] . Op het eerste vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 14 juni 2024 [3] . Op het tweede vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 16 augustus 2024 [4] .
De minister heeft op 4 september 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 16 augustus 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 9 augustus 2024) rechtmatig is.
Heeft de minister partijen voldoende voorgelicht?
3. De gemachtigde van eiser betoogt dat de rechtbank en hijzelf onjuist en onvolledig zijn geïnformeerd over het vertrek van eiser. Er blijkt namelijk geen uitzetting te zijn geweest op 2 september 2024 zoals dat wel eerder per kennisgeving van 5 augustus 2024 over de vluchtgegevens van eiser is doorgegeven. Verder staan in het voortgangsrapport nog twee andere beoogde vluchtdata, namelijk 9 augustus 2024 en 3 oktober 2024. Hierdoor is onduidelijk wanneer en hoe eiser is vertrokken. Hier komt nog bij dat in het voortgangsrapport onder punt 12a een zin toegevoegd is ten opzichte van eerder voortgangsrapport, namelijk: “Annulering ivm geen afgifte LP ivm ingeschreven IOM. Nieuwe vluchtaanvraag verzonden naar VCK, ivm parallel vlucht.2-9: Vluchtgegevens ontvangen en verwerkt.”
De gemachtigde van eiser verzoekt de rechtbank om de minister op grond van het voorgaande te veroordelen tot betaling van de proceskosten van eiser.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 4 september 2024 via het IOM is vertrokken uit Nederland. De minister heeft op de zitting toegelicht dat in eerste instantie een vlucht was aangevraagd voor 2 september 2024. Vervolgens is een vertrekgesprek gevoerd met eiser waarin hij heeft aangegeven dat hij met het IOM wilde vertrekken. Toen is er een vlucht via het IOM geregeld voor 4 september 2024. Op 30 augustus 2024 zou eisers laissez-passer opgehaald worden voor de vlucht van 2 september 2024. Omdat eiser niet meer op die dag zou vliegen is deze vervolgens geannuleerd. Voor het geval eiser toch niet zou vertrekken via het IOM op 4 september 2024 is op 2 september 2024 een parallelvlucht aangevraagd voor 3 oktober 2024. De zin die is toegevoegd aan het voortgangsrapport ziet op deze parallelvlucht. Uit de toelichting van de minister blijkt niet dat sprake is geweest van een onjuiste of onvolledige voorstelling van zaken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat dus ook geen reden voor een proceskostenvergoeding. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser heeft aangegeven dat hij zelf via het IOM zou vertrekken. Het was daarom niet nodig geweest om eiser in bewaring te houden en een parallelvlucht te boeken.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat niet het opleggen van de maatregel van bewaring ter toetsing voorligt, maar het voortduren ervan. De vraag is dan ook niet of de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel, maar of is gebleken dat het voortduren van de maatregel onevenredig bezwarend is voor eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet gebleken, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de minister om die reden alsnog moet volstaan met een lichter middel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de minister op de zitting heeft toegelicht dat het vaker voorkomt dat een vreemdeling aangeeft mee te willen werken maar vervolgens van gedachten verandert en dat daarom ook een parallelvlucht geboekt is.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 9 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5410.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 12 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9579.
4.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 9 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13293.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.