ECLI:NL:RBDHA:2024:5410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
NL24.13956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en rechtsgeldigheid van terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op een terugkeerbesluit dat op 30 maart 2024 was genomen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 9 april 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of het terugkeerbesluit geldig was. Eiser stelde dat het besluit niet eenduidig was, omdat het niet duidelijk maakte naar welk land hij moest terugkeren, namelijk Libië of Algerije. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er meerdere landen waren genoemd, eiser voldoende gelegenheid had om zijn belangen naar voren te brengen en dat het terugkeerbesluit in beginsel geldig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelde dat de maatregel van bewaring kon worden opgelegd.

Daarnaast heeft de rechtbank de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De staatssecretaris had onder andere gesteld dat eiser zich aan het toezicht had onttrokken en niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ligt aan de maatregel een geldig terugkeerbesluit ten grondslag?
1. Eiser voert aan dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Uit het terugkeerbesluit volgt namelijk niet eenduidig naar welk land eiser terug moet keren, Libië of Algerije. Verder blijkt uit het terugkeerbesluit niet duidelijk welk grondgebied eiser dient te verlaten. Het terugkeerbesluit is ook niet op de juiste wijze aan eiser bekendgemaakt. Eiser verbleef op het moment van het opleggen van het terugkeerbesluit in strafrechtelijke detentie en dat wist de staatssecretaris. De staatssecretaris had het terugkeerbesluit dus in detentie aan eiser in persoon moeten uitreiken. Door dat niet te doen is geen geldig terugkeerbesluit tot stand gekomen.
1.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 juni 2021 volgt dat een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet bevatten, om het voor de vreemdeling mogelijk te maken eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan, zo goed mogelijk naar voren te brengen. [1] De vreemdeling zal dan beter in staat zijn doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden en eventueel een passende verblijfsvergunning kunnen aanvragen. Wanneer de staatssecretaris geen land van terugkeer noemt of een ander land noemt dan het land waarnaar de vreemdeling in de praktijk moet terugkeren, kan dat de belangen van een vreemdeling dus schaden. Volgens de Afdeling is echter niet uitgesloten dat in een terugkeerbesluit meer landen van terugkeer worden genoemd als voor de betrokken vreemdeling meer mogelijke landen in beeld zijn. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een vreemdeling banden heeft met verschillende derde landen, aliassen heeft gebruikt of wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat hij uit een ander land komt dan hij stelt.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat van een dergelijke situatie in het geval van eiser sprake is. Voor eiser zijn verschillende mogelijke landen van terugkeer benoemd, namelijk het door hemzelf opgegeven herkomstland Algerije, maar ook Libië. Dat komt doordat informatie ontbreekt over het land van herkomst van eiser. Deze gang van zaken maakt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser voldoende in de gelegenheid wordt gesteld zijn belangen die in de weg staan aan terugkeer naar een bepaald land naar voren te brengen. Eiser is in staat doeltreffend rechtsmiddelen toe te passen tegen terugkeer naar Algerije en Libië. Omdat niet in geschil is dat het terugkeerbesluit voldoet aan de definitie daarvan en eiser in staat is zijn belangen voldoende kenbaar te maken, is dus naar het oordeel van de rechtbank in beginsel sprake van een geldig terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kon worden gebaseerd. Dat voor eiser onduidelijk is welk grondgebied hij dient te verlaten doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De kern van het terugkeerbesluit is dat eiser weet naar welk land hij terug moet keren en op welk(e) land(en) de inspanningen van de staatssecretaris zich richten. Dat is voor eiser gelet op het voorgaande voldoende duidelijk.
1.3.
Dat het terugkeerbesluit niet op de juiste wijze aan eiser bekend zou zijn gemaakt volgt de rechtbank verder niet, zodat ook niet om die reden geconcludeerd moet worden dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Het terugkeerbesluit is namelijk verzonden naar de advocaat die eiser in de asielprocedure heeft bijgestaan. Dat uit het dossier niet blijkt dat die advocaat daadwerkelijk voor eiser gemachtigd was, zoals eiser heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet namelijk geen enkel aanknopingspunt om daaraan te twijfelen. Dat geldt temeer nu, zoals de staatssecretaris op zitting heeft toegelicht, de betreffende advocaat ook namens eiser een zienswijze heeft ingediend. Dat die zienswijze door de staatssecretaris mogelijk per abuis niet is betrokken in de besluitvorming in de asielprocedure acht de rechtbank daarbij niet van belang en ligt ook niet in deze procedure ter toetsing voor. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de ophouding op de juiste grondslag plaatsgevonden?
2. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste grondslag is opgehouden voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring. Eiser is namelijk op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden. Dat artikellid ziet op de situatie waarin de identiteit van een opgehouden vreemdeling niet onmiddellijk kan worden vastgesteld. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake, omdat vanuit het strafrechtelijke traject duidelijk is wie hij was en omdat er op basis van biometrie persoonsgegevens beschikbaar zijn, aldus eiser.
2.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021 [2] blijkt dat gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in het kader van de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen, niet in het (vreemdelingrechtelijk) vervolg als vaststaand moeten worden aanvaard. De rechtbank stelt verder vast dat uit het proces-verbaal van het gehoor dat heeft plaatsgevonden tijdens de ophouding blijkt dat eiser niet over een identiteitsdocument beschikte. Dit, samen met de hiervoor genoemde uitspraak, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de identiteit van eiser ten tijde van de vreemdelingrechtelijke ophouding niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, zodat daar nader onderzoek naar moest worden gedaan. Eiser mocht dus op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden worden om dat onderzoek uit te voeren. Dat er op basis van biometrie persoonsgegevens voorhanden waren doet daaraan niet af. Deze gegevens zijn namelijk gebaseerd op de eigen opgave van eiser en niet op een identiteitsdocument, omdat eiser verklaart daar nooit over te hebben beschikt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de maatregel van bewaring op de juiste plaats ten uitvoer gelegd?
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet op de juiste plaats ten uitvoer is gelegd. Eiser is namelijk nadat de maatregel van bewaring is opgelegd eerst nog een tijd vastgehouden in een politiecel, voordat hij werd overgebracht naar het detentiecentrum in Rotterdam. Een politiecel is geen speciale inrichting die is aangewezen voor vreemdelingenbewaring. De maatregel van bewaring is daardoor gedurende de periode dat eiser in de politiecel zat op een onjuiste wijze ten uitvoer gelegd.
3.1.
De rechtbank overweegt dat voor de tenuitvoerlegging van een maatregel van bewaring gebruik wordt gemaakt van een speciale inrichting. [3] Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt verder dat een vreemdeling alleen in een niet-speciale inrichting kan worden geplaatst als de bijzondere omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. [4] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat tijdelijke plaatsing in een politiecel mag om het vervoer naar en de plaatsing in een gespecialiseerde inrichting te regelen. [5] De rechtbank leidt uit deze uitspraken af dat wanneer de overplaatsing naar een gespecialiseerde inrichting minder dan 24 uur heeft geduurd, dit vanwege voornoemde organisatorische redenen kan worden gerechtvaardigd. Zodra de overplaatsing langer dan 24 uur heeft geduurd moet de staatssecretaris motiveren waarom deze langere overplaatsing wegens bijzondere omstandigheden was gerechtvaardigd. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. De staatssecretaris heeft op zitting onbestreden gesteld dat eiser op dezelfde dag waarop de maatregel van bewaring aan hem is opgelegd, is overgeplaatst naar het detentiecentrum in Rotterdam. Niet in geschil is dat het detentiecentrum in Rotterdam moet worden aangemerkt als een speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4.1.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3i feitelijk juist zijn. Anders dan eiser heeft aangevoerd maakt het feit dat veel asielzoekers illegaal inreizen niet dat dat voor asielzoekers de voorgeschreven wijze van binnenkomst is. Vast staat dat eiser op illegale wijze de Europese Unie is ingereisd en zich daarmee aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Daarmee is de feitelijke juistheid van de zware grond 3a gegeven. Dat eiser twee keer asiel heeft aangevraagd is verder onvoldoende om te twijfelen aan de feitelijke juistheid van de zware grond 3i. Eiser heeft namelijk in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling expliciet afgezien van het indienen van een asielaanvraag, terwijl hij wel verklaart niet mee te willen werken aan terugkeer naar Algerije. Daarmee is de feitelijke juistheid van de zware grond 3i gegeven. Voor de zware gronden 3a en 3i is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [6] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen ook dragen. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom niet met een lichter middel is volstaan?
5. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris heeft namelijk voldoende rekening gehouden met de door eiser aangevoerde omstandigheden en ook voldoende gemotiveerd waarom desondanks niet met een lichter middel kon worden volstaan. Dat eiser stress ervaart in bewaring en dat de maatregel daarom onevenredig bezwarend voor hem is volgt de rechtbank niet. Eiser heeft namelijk geen enkel (medisch) document overgelegd waaruit volgt wat voor hem de (psychische) gevolgen zijn van de inbewaringstelling. De enkele stelling dat eiser stress ervaart is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldaan aan de inspanningsverplichting?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris tijdens de strafrechtelijke detentie onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn inspanningsverplichting. Pas op 4 april 2024 is een aanvraag tot afgifte van een laissez passer (lp) verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. De staatssecretaris had dat veel eerder, namelijk al tijdens de strafrechtelijke detentie, kunnen doen, aldus eiser.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de staatssecretaris op zitting heeft toegelicht werd het beëindigen van de strafrechtelijke detentie pas een dag voor aanvang van de maatregel van bewaring bekend. Zoals de staatssecretaris heeft toegelicht kan hij zonder dat de einddatum van de strafrechtelijke detentie bekend is geen handelingen gericht op de uitzetting verrichten. Daar komt bij dat eiser vanuit strafrechtelijke detentie eerst nog een asielaanvraag heeft ingediend. Die asielaanvraag is op 6 maart 2024 ingetrokken. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij gedurende een lopende asielprocedure geen handelingen gericht op het vertrek van de vreemdeling kan en mag verrichten. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de inspanningsverplichting niet heeft geschonden.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het dossier zoals dat de rechtbank ter beschikking staat blijkt dat op 2 april 2024 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Verder is op 4 april 2024 een aanvraag voor afgifte van een lp ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en is op 3 april 2024 aan het Openbaar Ministerie verzocht om aan te geven of er bezwaar is tegen de uitzetting van eiser. Dit acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Ontbreekt zicht op uitzetting naar Algerije?
8. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat naar Algerije. Er worden door de Algerijnse autoriteiten geen lp’s afgegeven. Ook is onduidelijk of in de afgelopen periode daadwerkelijk vreemdelingen gedwongen zijn uitgezet naar Algerije.
8.1.
De staatssecretaris heeft op zitting verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 maart 2024. [7] Uit deze uitspraak volgt dat in de periode van 1 januari 2023 tot 29 februari 2024 is sprake geweest van 140 lp-aanvragen in 2023 en 77 lp-aanvragen in 2024. In 2023 zijn in totaal 9 nationaliteitsbevestigingen afgegeven en in 2024 in totaal 57 keer, tot 29 februari 2024. In 2023 zijn in totaal 4 lp’s verkregen en in 2024 in totaal 9 lp’s. In 2023 hebben er in totaal 30 presentaties plaatsgevonden van (vermoedelijke) Algerijnse vreemdelingen bij de Algerijnse autoriteiten en in 2024 waren dat er in totaal 25, tot 29 februari. Verder zijn er in 2023 in totaal 3 Algerijnse vreemdelingen op basis van een lp uitgezet naar Algerije en in 2024 in totaal 5, tot 29 februari 2024. Op het moment van de uitspraak was het nog niet mogelijk om de cijfers over de gehele maand maart te produceren. Wel kon de staatssecretaris informeren dat er in maart tot en met de peildatum 20 maart 2024 in totaal 7 lp’s zijn afgegeven. Dat betekent dat er in de periode van 1 januari 2024 tot en met 20 maart 2024 in totaal 16 lp’s zijn afgegeven.
8.2.
De rechtbank ziet gelet op de hiervoor weergegeven informatie geen aanleiding om te oordelen dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. De rechtbank ziet die aanleiding ook niet in het gegeven dat aan eiser nog geen lp is verstrekt. Sinds het aanvragen van die lp is pas een aantal maanden verstreken en de Algerijnse autoriteiten hebben niet aangegeven dat aan eiser géén lp zal worden verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest W.M. van het Hof van Justitie van 2 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:511.
5.ABRvS 13 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1813 en ABRvS 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3290.
6.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
8.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.