In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk vervolgberoep van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in bewaring is gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 30 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, welke maatregel nog steeds van kracht was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 9 augustus 2024 gesloten en besloten dat een zitting niet nodig was, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser betoogde dat er onregelmatigheden waren in de uitzettingsprocedure, maar de rechtbank oordeelde dat er geen onregelmatigheden waren en dat de nationaliteit van eiser op 24 juli 2024 was bevestigd. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting was, aangezien er een vlucht was geboekt voor 2 september 2024 en de Algerijnse autoriteiten hadden toegezegd een laissez-passer te verstrekken.
Eiser stelde verder dat de minister onvoldoende voortvarend handelde en dat het voortduren van de maatregel in strijd was met het redelijkheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat het voortduren van de bewaring niet in strijd was met deze beginselen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams.