ECLI:NL:RBDHA:2024:17843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.40301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 30 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 25 oktober 2024 zijn eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er geen bewijs is dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven dat er geen verblijfsdocument (lp) zal worden afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, ondanks het feit dat er na twee maanden nog geen reactie van de Algerijnse autoriteiten is ontvangen. Eiser heeft niet actief meegewerkt aan zijn uitzetting, wat ook bijdraagt aan de conclusie dat er zicht op uitzetting is.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de bewaring onevenredig bezwarend zouden maken. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40301

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

De minister heeft op 30 augustus 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 19 september 2024 [1] (in de zaak NL24.34139) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 13 september 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Beroepsgronden van eiser
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser betoogt dat er geen zicht meer is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. Hiertoe voert eiser aan dat de Algerijnse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op de lp-aanvraag en dat er geen ontvangstbevestiging van de lp-aanvraag door de minister is ontvangen. Volgens eiser staat Algerije erom bekend dat lp-aanvragen niet of nauwelijks in behandeling worden genomen en dat Algerijnse onderdanen veel te lang in bewaring zitten, omdat er slechts sporadisch lp's worden verstrekt.
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in het geval van eiser anders over te oordelen. Het enkele feit dat er na twee maanden nog geen reactie is ontvangen van de zijde van de Algerijnse autoriteiten, rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen lp zal worden afgegeven en dat er geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Er is immers niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat er voor eiser geen lp zal worden afgegeven.
4.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [3] De rechtbank constateert dat eiser deze medewerking niet verleent, aangezien hij herhaaldelijk in de vertrekgesprekken aangeeft niet te willen vertrekken naar Algerije en niet zal meewerken aan zijn terugkeer. Om deze reden kan eveneens zicht op uitzetting worden aangenomen.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure tweemaal heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag, laatstelijk op 22 oktober 2024, en op 30 september 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
4.3.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat de bewaring in de onderhavige beoordelingsprocedure onevenredig bezwarend is geworden of waarin de minister aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 19 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:14877.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.