ECLI:NL:RBDHA:2024:14877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
NL24.34139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en was ingesteld omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel, waaronder de illegale binnenkomst in Nederland en het niet naleven van eerdere vertrekverplichtingen, niet zijn bestreden door de eiser. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van de eiser en dat er zicht is op uitzetting naar Algerije. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de eiser niet zodanig zijn dat een lichter middel dan bewaring op zijn plaats zou zijn. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is samen met zijn gemachtigde verschenen. Tevens is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen, dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen, dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting grond 3h laten vallen.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
3. De rechtbank stelt vast, dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden.
Grondslag en gronden
4. De rechtbank is van oordeel, dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, nu hij op 23 mei 2024 een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen.
4.1.
De rechtbank overweegt, dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden 3a, 3i, 4a en 4c niet zijn bestreden. De maatregel is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden - als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) - waarvan één zware grond, aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1b van het Vb neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen, dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van zijn vertrek en overdracht ontwijkt of belemmert. Ten aanzien van grond 3c overweegt de rechtbank, dat ter zitting is gebleken, dat het terugkeerbesluit door de terinzagelegging op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt. Toezending aan een gemachtigde was niet aan de orde.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer, die volgt uit de beschikking van 23 mei 2024 en de verklaringen van eiser, dat hij niet terug wil keren naar Algerije, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser, die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven, dat eiser in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen, die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij. Alhoewel de rechtbank eiser kan volgen in zijn opmerking, dat de inbewaringstelling hem erg zwaar valt, is dit onvoldoende om opheffing van de maatregel te bevelen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. De minister heeft op dag vijf van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. In het algemeen geldt, dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken, die aanleiding geven hiervan af te wijken. De rechtbank is aldus van oordeel, dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
6.1.
De rechtbank is tot slot van oordeel, dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 en 15 juli 2024 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [1] Er is geen grond voor het oordeel dat, indien eiser zijn medewerking verleent, er door de Algerijnse autoriteiten geen laissez-passer aan eiser zal worden verstrekt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier op 19 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.