ECLI:NL:RBDHA:2024:17569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.33882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, met de Turkse nationaliteit, had op 13 juli 2023 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Oostenrijk, maar de minister heeft op 28 augustus 2024 besloten deze aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 3 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de EU-lidstaten is geweest. Eiser had aangevoerd dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn situatie toe te lichten, maar de rechtbank concludeert dat de minister voldoende vragen heeft gesteld tijdens het aanmeldgehoor. Eiser heeft niet kunnen onderbouwen waarom hij niet in staat was om bewijs te leveren van zijn verblijf in Turkije.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet aangetoond dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, en de rechtbank oordeelt dat de minister geen aanleiding had om af te wijken van de gebruikelijke procedure.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33882
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F.H. Gart),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M. van Boheemen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van 28 augustus 2024 om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De minister heeft het bestreden besluit genomen omdat Oostenrijk volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2024 op zitting behandeld, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (zaak NL24.33883). Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Eiser heeft op 13 juli 2023 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Oostenrijk.
3.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Heeft de minister voldoende doorgevraagd?
4. Eiser stelt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling zijn asielaanvraag, omdat hij na zijn aanvraag in Oostenrijk en voor zijn komst naar Nederland meer dan drie maanden het grondgebied van de EU-lidstaten heeft verlaten. Eiser stelt dat hij door de minister onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om hierover te verklaren. Eiser legt daaraan ten grondslag dat over de terugkeer naar Turkije door de minister slechts één vraag is gesteld. Dit is volgens eiser onvoldoende. Eiser wijst hierbij op de uitspraak van deze rechtbank van 14 december 2023. [2] De minister heeft daarom ook Oostenrijk niet juist en volledig kunnen informeren.
4.1.
De minister brengt naar voren dat er tijdens het aanmeldgehoor wel degelijk vragen zijn gesteld over de door eiser gestelde uitreis naar Turkije. [3] De minister stelt zich verder op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij gedurende minimaal drie maanden het grondgebied van de EU-lidstaten heeft verlaten. De minister wijst daarbij op het claimakkoord van Oostenrijk en het ontbreken van objectieve documenten of gedetailleerde en verifieerbare verklaringen waaruit de uitreis uit het Dublingebied blijkt.
4.2.
De verplichting tot terugname door Oostenrijk komt te vervallen indien Oostenrijk of eiser kan aantonen dat eiser het grondgebied van de EU- lidstaten ten minste drie maanden aaneengesloten heeft verlaten. [4] In haar arrest Karim tegen Zweden van 7 juni 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht verklaard dat een vreemdeling zich hierop in beroep tegen een overdrachtsbesluit kan beroepen. [5] Het is in dat geval aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij drie maanden buiten het grondgebied van de EU- lidstaten is geweest. Op de verzoekende lidstaat rust wel de verplichting om de aangezochte lidstaat (in dit geval Oostenrijk) te informeren over eventuele aanwijzingen dat de vreemdeling drie maanden buiten het grondgebied van de EU-lidstaten is geweest. [6]
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de EU-lidstaten is geweest. Wat eiser daarover heeft aangevoerd is voor de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van de minister niet juist of niet deugdelijk te achten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister in het aanmeldgehoor aan eiser wel meerdere concrete vragen heeft gesteld over de uitreis naar Turkije. Zo is gevraagd op welke wijze eiser is teruggekeerd en of eiser kan aantonen dat hij is teruggekeerd. In zoverre verschillen de feiten van de zaak die eiser aanhaalt met eisers situatie. In de zaak die heeft geleid tot de door eiser aangehaalde uitspraak waren geen (concrete) vragen gesteld over het verblijf buiten het grondgebied van de EU- lidstaten. Eiser is daarentegen dus wel in de gelegenheid gesteld daarover te verklaren, maar heeft slechts verklaard dat hij illegaal is teruggereisd met behulp van smokkelaars en dat alleen zijn familie weet dat hij terug is geweest in Turkije. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister verder door had moeten vragen. De rechtbank stelt verder vast dat de minister in het overnameverzoek aan Oostenrijk heeft vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij naar Turkije is teruggekeerd. Nu eiser dit niet nader heeft onderbouwd kon Nederland Oostenrijk niet van nadere aanwijzingen over zijn verblijf voorzien.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van bewijsnood?
5. Eiser stelt niet te kunnen bewijzen dat hij voor meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de EU is geweest. Hij legt daaraan ten grondslag dat het ging om een illegale terugkeer. Eiser doet daarom een beroep op bewijsnood.
5.1.
De rechtbank acht het beroep op bewijsnood onvoldoende onderbouwd. Dat sprake zou zijn van een illegale uitreis, maakt namelijk nog niet dat eiser niet in andere documenten of gedetailleerde en verifieerbare verklaringen kon voorzien om te onderbouwen dat hij meer dan drie maanden in Turkije is geweest. Eiser heeft niet toe kunnen toelichten waarom hij daar niet in heeft kunnen voorzien.
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Loopt eiser het risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 EVRM?
6. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
Eiser stelt dat hij in Oostenrijk te maken heeft gehad met detentie, dat daarnaast door militairen tegen hem is geschreeuwd en dat hij is gedwongen om op de grond te gaan liggen. Volgens eiser moet dit worden gekwalificeerd als een systeemfout in de asielprocedure en is door deze verklaringen een nadere onderzoeksplicht geactiveerd. Eiser wijst daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 27 maart 2024 en stelt dat voor de minister verderstrekkende vergewisplicht gold. [7] Volgens eiser kan hem daarnaast niet worden tegengeworpen dat hij niet over zijn behandeling heeft geklaagd.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt en dat bij terugname geen situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Hiervoor moeten de gestelde tekortkomingen namelijk een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [8] De minister heeft in het bestreden besluit toegelicht waarom daarvan geen sprake is en dat bovendien geen sprake is van structurele problemen. Daarnaast heeft de minister de verklaringen van eiser beoordeeld in het licht van eerdere recente uitspraken waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [9] Eiser heeft in beroep geen aanknopingspunten aangevoerd waarom de informatie die de minister bij zijn beoordeling heeft betrokken onvoldoende is en waarom hij nader onderzoek had moeten doen. Eiser heeft daarnaast niet onderbouwd waarom hij over zijn behandeling niet zou kunnen klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiser een geslaagd beroep doen op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening?
7. Eiser betoogt dat de minister de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Ook hiervoor verwijst eiser naar zijn eerdere ervaringen in Oostenrijk.
7.1
Een lidstaat kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) maakt de minister niet snel gebruik van deze bevoegdheid.
7.2.
De rechtbank overweegt dat de minister het bestreden besluit op dit punt voldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom het bestreden besluit op dit onderdeel niet klopt. Gelet op dat wat hiervoor onder 6.1 is overwogen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft de minister ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. De minister heeft in redelijkheid kunnen beslissen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Oostenrijk.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing tot het niet in behandeling nemen van eisers aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 14 december 2023, NL23.32075 en NL23.32076 (niet gepubliceerd).
3.Rapport aanmeldgehoor Dublin van 26 mei 2024, p. 4.
4.Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.ECLI:EU:C:2016:410.
6.Zie ABRvS 1 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:666.
7.HvJEU 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195 (arrest X); Rb Den Haag, zp. Den Bosch, 27 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4267.
8.HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo).
9.De minister wijst in het bestreden besluit op ABRvS 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1503), ABRvS 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1997, en ABRvS 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3236.