ECLI:NL:RBDHA:2024:17268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.34508 en NL24.34509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt het verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder, de minister van Asiel en Migratie, heeft de aanvraag op 3 september 2024 afgewezen, met het argument dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening.

De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser stelt dat hij en zijn minderjarige kind in Frankrijk geen adequate toegang tot gezondheidszorg hebben, wat zou leiden tot onevenredige hardheid. Hij verwijst naar het AIDA Country Report en zijn persoonlijke ervaringen. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank bevestigt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen nakomt.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier, en is openbaar gemaakt op 9 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.34508 en NL24.34509
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. R.S. Frickus),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 3 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat verweerder het asielverzoek op grond van artikel 6 van de Dublinverordening aan zich zou moeten trekken. Hij stelt dat uit het AIDA Country Report: France (2024 Update) volgt dat toegang tot gezondheidszorg in Frankrijk in de praktijk gelimiteerd is. Bepaalde nietspoedeisende hulp die in Nederland wel toegankelijk is voor asielzoekers, is dat in Frankrijk niet. Geen hulp bieden aan het minderjarige kind van eiser, die dit wel nodig heeft vanwege haar bril met hoge sterkte, zorgt voor onevenredige hardheid. Ook heeft eiser persoonlijke ervaringen dat er in Frankrijk geen effectieve toegang tot gezondheidszorg is. Volgens eiser bevatten de opvang en asielprocedure bovendien systeemfouten. In Frankrijk is eiser uit de opvang gezet, uit voormeld AIDA-rapport blijkt dat er signalen zijn dat Dublinclaimanten niet worden gehuisvest en eiser zal in Frankrijk geen bescherming krijgen tegen refoulement. Er is ook een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Frankrijk ten aanzien van Nigeria. Er kan ten aanzien van Frankrijk niet van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uit worden gegaan. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen en er kleeft een motiveringsgebrek aan. Eiser stelt dat hij wel degelijk indirect een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM [2] en artikel 4 van het Handvest. [3] Verweerder had volgens eiser moeten onderzoeken wat een feitelijke overdracht aan Frankrijk voor hem zal betekenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 november 2023. [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan een van deze lidstaten, in dit geval Frankrijk, een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Hiervoor moeten de vastgestelde tekortkomingen een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in geslaagd is. Ten aanzien van Frankrijk kan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uit worden gegaan, de hoogste bestuursrechter [5] heeft dit meermaals bevestigd in haar uitspraken. [6] Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2023 [7] volgt dat uit het AIDA-rapport van 2023 weliswaar blijkt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang in Frankrijk, maar dat niet is gebleken dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Deze informatie verschilt niet wezenlijk van de informatie in het laatste AIDA rapport van 2024 wat betreft de opvangplekken voor Dublinasielzoekers en biedt daarom geen grond voor het oordeel dat de problemen in het opvangsysteem in Frankrijk dermate ernstig en structureel zijn dat Dublinasielzoekers bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico lopen om terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
5.2
Ten aanzien van de stelling dat er nader onderzoek gedaan dient te worden door verweerder, wordt overwogen dat er nog altijd sprake moet zijn van concrete aanwijzingen, dan wel indicaties, dat de situatie in de ontvangende lidstaat voor een dergelijk onderzoek aanleiding geeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het risico loopt op de problemen die hij noemt en heeft zijn bewering dat hij uit de Franse opvang is gezet niet onderbouwd. Ook de enkele stelling van eiser dat hij weliswaar een afspraak had in het ziekenhuis voor zijn oogproblemen maar dat deze steeds werd verzet totdat hij uiteindelijk uitgeprocedeerd raakte, is geen concrete aanwijzing dat in Frankrijk sprake is van systematische tekortkomingen in het asielsysteem. Frankrijk heeft met het claimakkoord gegarandeerd om het verzoek van eiser in behandeling te nemen met inachtneming van de verschillende Europese richtlijnen. Bij voorkomende problemen, in de opvang of anderszins, heeft eiser de mogelijkheid om te klagen bij de autoriteiten van Frankrijk. Niet is gebleken dat deze mogelijkheid er voor eiser niet is. Het beroep van eiser op voormelde uitspraak van 15 november 2023 slaagt niet, omdat in die zaak een andere situatie aan de orde was. In die zaak ging het namelijk om een alleenstaande vrouw met een pasgeboren baby, die naar het oordeel van de rechtbank evident als bijzonder kwetsbare personen in de zin van het Tarakhel-arrest zijn aangemerkt. Verweerder moest daarom van de rechtbank onderzoeken wat een feitelijke overdracht aan Frankrijk voor hen zou betekenen. Verweerder heeft zich in het geval van eiser op het standpunt kunnen stellen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is in de zin van het arrest Tarakhel.
6. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt kunnen stellen dat de overwegingen in verband met het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening in dit geval niet de verplichting schept om het asielverzoek in behandeling te nemen en dat dit ook niet van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het in principe altijd in het belang van het kind is om bij de ouders te blijven en dat er geen aanwijzingen zijn dat het voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind van eiser noodzakelijk is een asielprocedure in Nederland te doorlopen. Dat het kind van eiser slechtziend is en een bril heeft met een hoge sterkte is onvoldoende om te concluderen dat eiser niet aan Frankrijk kan worden overgedragen. Verweerder heeft er in het besluit op kunnen wijzen dat er vanuit mag worden gegaan dat Frankrijk zijn internationale verdragsverplichtingen nakomt
en ervoor zorgt dat eisers kind de zorg krijgt die zij eventueel nodig heeft.
7. Ten aanzien van de vrees van eiser om te worden uitgezet naar Nigeria, overweegt de rechtbank dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 30 november 2023 [8] en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. [9] Dit is alleen anders als niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van het betreffende land. Dat is hier, zoals hiervoor is overwogen niet aan de orde. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie in voormeld arrest niet worden aangemerkt als een systeemfout.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
9. Nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [10] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19180.
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
6.Zie de uitspraken van 1 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2928, 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1318, 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:715 en 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:816.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737.
8.HvJEU, 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
9.Afdeling, 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
10.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.