ECLI:NL:RBDHA:2024:16939
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvragen en de toepassing van de Dublinverordening met betrekking tot Duitsland
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 16 oktober 2024, worden de beroepen van twee eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvragen op 23 augustus 2024 afgewezen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen, samen met de voorlopige voorzieningen, op 3 oktober 2024 behandeld. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de besluiten van de minister in stand blijven.
De rechtbank overweegt dat de minister op basis van de Dublinverordening niet verplicht is om de aanvragen in behandeling te nemen, aangezien Duitsland als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. De rechtbank toetst of de besluiten bevoegd zijn genomen en constateert dat er een gebrek is, maar besluit dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Eisers hebben aangevoerd dat de minister niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan vanwege een gebrek aan rechtshulp in Duitsland. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden van eisers niet voldoende bijzonder zijn om de asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan deze bepaling. De uitspraak eindigt met de mededeling dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.