ECLI:NL:RBDHA:2024:16641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
SGR 23/6857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in verband met WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker die sinds 2009 arbeidsongeschikt is. De verzoeker had een WIA-uitkering aangevraagd, die op 15 september 2011 werd toegekend. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) had eerder in 2014 geoordeeld dat de ex-werkgever van verzoeker onvoldoende had gedaan aan re-integratie, maar de toekenning van de WIA-uitkering zelf bleef in stand. Verzoeker verzocht om schadevergoeding van € 72.979,16 netto, maar de rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatig besluit ten grondslag lag aan het verzoek. De rechtbank concludeerde dat verzoeker zijn WIA-uitkering zelf had aangevraagd en nooit om een herbeoordeling had gevraagd. De rechtbank vond geen bijkomende omstandigheden die een uitzondering op de rechtmatigheid van de WIA-uitkering rechtvaardigden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en een onrechtmatig besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6857
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2024 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: drs. P.F.G. Hermans).

Inleiding

Bij brief van 27 december 2022 heeft verzoeker verweerder verzocht om een schadevergoeding ter hoogte van € 72.979,16 netto aan loon- en pensioenschade. In het besluit van 19 mei 2023 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 20 september 2023 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2023 in stand gelaten.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 september 2023.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft verzoeker een brief gezonden om hem te informeren over het juridisch kader waarbinnen zijn verzoek zal worden beoordeeld.
Verzoeker heeft hier met een brief van 11 augustus 2024 schriftelijk op gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoeker, vergezeld door zijn echtgenote, en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Het verzoek
De rechtbank vat het beroep van verzoeker tegen het besluit van 20 september 2023 op als een verzoek op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om verweerder te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 72.979,16 netto aan schade.
Feiten
1.1
Verzoeker is per 17 september 2009 uitgevallen voor de werkzaamheden die hij verrichtte bij zijn ex-werkgever. Op 16 juni 2011 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. In het besluit van 18 juli 2011 is aan verzoeker per 15 september 2011 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van 80-100% arbeidsongeschiktheid. In dit besluit heeft verweerder ook bepaald dat de ex-werkgever voldoende had gedaan aan de re-integratie. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is in beroep en hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 14 mei 2014 het besluit van 18 juli 2011 herroepen voor zover daarin was bepaald dat de werkgever voldoende aan re-integratie had gedaan. [1] Volgens de CRvB had aan de ex-werkgever een loonsanctie moeten worden opgelegd. De CRvB heeft vervolgens in de uitspraak van 9 december 2015 aan verzoeker een schadevergoeding van € 7.330,56 toegekend vanwege misgelopen loon en pensioenpremies in het fictieve loonsanctiejaar. Verweerder heeft die schadevergoeding betaald.
1.2
Met ingang van 15 oktober 2014 is aan verzoeker een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toegekend.
1.3
De IVA-uitkering is per 23 december 2022 beëindigd omdat verzoeker vanaf deze datum recht heeft op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Gronden van verzoeker
2.1
Verzoeker voert aan dat hij onrechtmatig schadeveroorzakend voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard per 15 september 2011 en aan hem onrechtmatig een WIA-uitkering is toegekend. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd aan de ex-werkgever. Volgens verzoeker is het niet opleggen van een loonsanctie slechts het gevolg van het onrechtmatig toekennen van een WIA-uitkering naar een mate van 80-100%. Als aan de ex-werkgever een loonsanctie was opgelegd, dan had verzoeker in spoor 1 of 2 kunnen re-integreren en had hij aan het einde van het loonsanctiejaar ofwel zijn baan bij de ex-werkgever kunnen behouden ofwel zou hij zijn hervat in passend werk bij een andere werkgever. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten om de verklaring dat hij 80-100% arbeidsongeschikt is, terug te draaien. Uit de uitspraak van de CRvB van 14 mei 2014 volgt immers dat de bedrijfsarts op 8 juni 2011 heeft aangegeven dat verzoeker niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft dit genegeerd. Op basis van de brief van physician assistant [naam] van 7 september 2011 had de WIA-uitkering per 15 september 2011 gestopt moeten worden. Het is ook niet zo dat verzoeker niet eerder heeft aangevoerd dat aan hem ten onrechte een WIA-uitkering is toegekend. Hij heeft dat destijds in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedures steeds aangevoerd. Bovendien ligt volgens verzoeker in de vernietiging van het besluit van 18 juli 2011 door de CRvB in de uitspraak van 14 mei 2014 besloten dat het toekennen van een WIA-uitkering naar een mate van 80-100% arbeidsongeschiktheid ook onrechtmatig is, omdat een WIA-uitkering niet kan bestaan naast het opleggen van een loonsanctie. Hiermee staat volgens hem niets in rechte vast en is alles onrechtmatig. Verzoeker zit al sinds 18 juli 2011 in één grote rechtsgang tegen verweerder. Op de zitting heeft verzoeker toegelicht dat er in de periode tussen 2015 en 2022 niets op papier is gebeurd, maar dat hij er in zijn hoofd constant mee bezig is geweest. Verzoeker heeft ook op de zitting gezegd dat hij niet eerder een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend wegens de onrechtmatige toekenning van de WIA-uitkering, omdat er pas sprake was van een afgebakende periode vanaf de datum dat hij een AOW-pensioen ontving.
2.2
Volgens verzoeker is de schade aangetoond en meer dan aannemelijk omdat die is gebaseerd op de waarheid. De schade is direct, rechtstreeks en onmiddellijk het gevolg van het onrechtmatig verklaren van 80-100% arbeidsongeschiktheid waar als gevolg daarvan aan de werkgever geen loonsanctie is opgelegd. Verzoeker is er 42% netto in inkomen (inclusief toelagen en vergoedingen) op achteruit gegaan met de onterechte toekenning van de WIA-uitkering.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen recht heeft op een (aanvullende) schadevergoeding. Volgens verweerder is met de uitspraak van de CRvB van 14 mei 2014 de toekenning van de WIA-uitkering per 15 september 2011 wel in rechte vast komen te staan. Door de CRvB werd het besluit van 18 juli 2011 uitsluitend herroepen voor zover daarin is bepaald dat de ex-werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van verzoeker. De toekenning van de uitkering en de daarbij vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid werden niet herroepen. Volgens verweerder komt daarom uitsluitend de schade die het gevolg is van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor geldt dat daadwerkelijk schade moet zijn geleden. Het is aan verzoeker om deze schade aan te tonen of aannemelijk te maken. Uit rechtspraak volgt dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie de periode waarover schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. [2] Volgens verweerder staat het niet vast dat een voortgezet mediationtraject tot (volledige) werkhervatting zou hebben geleid, er was namelijk sprake van een arbeidsconflict. Het mediationtraject verliep moeizaam waarbij de werkgever niet oplossingsbereid bleek. Hiermee is de gestelde schade volgens verweerder niet aangetoond en ook niet aannemelijk gemaakt.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is allereerst vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Voorts dient causaal verband aanwezig te zijn tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [3] Indien een besluit niet is vernietigd, dient in beginsel van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan. [4] Er kan sprake zijn van bijkomende omstandigheden die noodzaken tot een uitzondering op dit uitgangspunt. [5]
4.2
In de brief van 11 augustus 2024 en op de zitting heeft verzoeker benadrukt dat dit schadevergoedingsverzoek enkel betrekking heeft op de schade die hij heeft geleden wegens de aan hem in het besluit van 18 juli 2011 toegekende WIA-uitkering per 15 september 2011. De vraag die de rechtbank daarom allereerst dient te beantwoorden is of het besluit van 18 juli 2011 onrechtmatig is voor zover daarin per 15 september 2011 aan verzoeker een WIA-uitkering is toegekend.
4.3
De rechtbank overweegt dat de CRvB in meergenoemde uitspraak van 14 mei 2014 heeft geoordeeld dat verweerder de werkgeefster van verzoeker ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. De Raad heeft daarom het besluit van 18 juli 2011 herroepen voor zover daarin is bepaald dat de werkgeefster niet verplicht was om, na de wachttijd van 104 weken, het loon van verzoeker tijdens zijn ziekte ook per 15 september 2011 door te betalen. Daarmee, zo concludeert de rechtbank, heeft de CRvB de toekenning van de WIA-uitkering in stand gelaten. Deze toekenning is derhalve niet vernietigd en is inmiddels in rechte komen vast te staan, zodat de rechtbank van de rechtmatigheid daarvan uitgaat.
4.4
Van bijkomende omstandigheden die noodzaken tot een uitzondering op dit uitgangspunt is de rechtbank niet gebleken. Wat verzoeker heeft aangevoerd over de toekenning van zijn WIA-uitkering per 15 september 2011 en de omzetting naar een IVA-uitkering per 15 oktober 2014 biedt ook geen grondslag om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade. Verzoeker is blijkens de stukken vanaf de eerste ziektedag tot aan zijn pensionering volledig arbeidsongeschikt geweest. Daarbij komt dat verzoeker zijn WIA-uitkering zelf heeft aangevraagd en de hele periode nooit om een herbeoordeling heeft gevraagd. Niet eerder dan na het bereiken van de AOW-leeftijd heeft verzoeker zich tot verweerder gewend voor vergoeding van schade in de voorafgaande periode van méér dan 11 jaar. De enkele stelling van verzoeker dat een voortgezet mediationtraject tot (volledige) werkhervatting zou hebben geleid en dat hij vervolgens in dezelfde of een andere functie tot zijn pensionering werkzaam had kunnen blijven, is in het licht van de voortdurende (en later ook duurzame) volledige arbeidsongeschiktheid, het grote arbeidsconflict met verzoekers werkgeefster en het ook volgens verzoeker moeizaam verlopende mediationtraject daarbij onvoldoende om van bijkomende omstandigheden te kunnen spreken die maken dat van een uitzondering sprake moet zijn.
4.5
De rechtbank concludeert dat aan het verzoek om schadevergoeding geen onrechtmatig besluit ten grondslag ligt. Er is dus geen sprake van een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Evenmin is sprake van bijkomende omstandigheden die noodzaken tot het aannemen van een uitzondering.
4.6
De rechtbank komt niet toe aan het beantwoorden van de vraag of er voldoende causaal verband bestaat tussen de toekenning van de WIA-uitkering en de door verzoeker gestelde schadeposten. Het verzoek om vergoeding van de door verzoeker gestelde schade zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. M.P. Verloop en mr. L.C. Bannink, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1768.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2421.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, r.o. 4.3.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6051 en rechtsoverweging 6.5 van de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437.
5.Rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437.