ECLI:NL:RBDHA:2024:16387

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/669357 KG ZA 24-651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige uitlatingen en rectificatie vorderingen tussen juridisch adviseur en advocaat

In deze zaak, die op 4 oktober 2024 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding tussen [naam 1], een juridisch adviseur, en [naam 2], een advocaat, met betrekking tot onrechtmatige uitlatingen die zijn gedaan in een artikel van het Algemeen Dagblad op 11 november 2022. [naam 1] vordert rectificatie van deze uitlatingen, waarin hij beschuldigd wordt van valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft eerder in een vonnis van 3 februari 2023 geoordeeld dat de uitlatingen niet onrechtmatig zijn, en [naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 23 januari 2024 het vonnis bekrachtigd, waarbij is overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat de gewraakte uitlating aan [naam 2] kan worden toegeschreven.

In het huidige kort geding heeft [naam 1] nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank wijst de vorderingen van [naam 1] af, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde rectificatie. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitlatingen van [naam 1] over [naam 2] onrechtmatig zijn, gezien de ernst van de beschuldigingen en de beroepsuitoefening van [naam 2]. De rechtbank verbiedt [naam 1] om publiekelijke uitingen te doen waarin hij [naam 2] in verband brengt met de politiemelding van een derde partij, [naam 3].

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/669357 / KG ZA 24-651
Vonnis in kort geding van 4 oktober 2024
in de zaak van
[naam 1], woonplaats gekozen hebbende te [plaatsnaam] ,
eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. T. Meevis te Eindhoven,
tegen

1.[naam 2] te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat: mr. A. Kijl te Amsterdam,
2.
DPG MEDIA B. V., te Amsterdam,
gedaagde (in conventie)
advocaat: mr. L. Oranje te Amsterdam,
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [naam 1] ’, ‘ [naam 2] ’ en ‘DPG’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 juli 2024, met producties en aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord van [naam 2] , tevens houdende eis in reconventie met producties en aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord van DPG met producties en aanvullende producties;
- de mondelinge behandeling van 20 september 2024;
- de op 20 september 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door partijen pleitnotities zijn overgelegd.

2.De feiten in conventie en reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[naam 1] is als juridisch adviseur en fiscalist werkzaam bij advieskantoor TaXeCo Adviseurs B. V. (hierna: TaXeco ). Verder is [naam 1] juridisch adviseur van de Stichting Music #MeToo (hierna: de Stichting). De stichting is gevestigd op het hetzelfde adres als TaXeCo.
2.2.
[naam 2] is een (publiekelijk bekende) advocaat. Hij heeft onder meer slachtoffers in bekende strafzaken bijgestaan. Hij treedt op als advocaat voor slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zaak rondom [tv-programma] . [naam 2] is in het verleden werkzaam geweest bij de Koninklijke Marechaussee.
2.3.
DPG heeft verschillende handelsnamen, waaronder Algemeen Dagblad. DPG is onder meer uitgever van verschillende dagbladen waaronder het Algemeen Dagblad (hierna: het AD).
2.4.
Op 15 juni 2022 heeft een persoon onder de naam [naam 3] (hierna: [naam 3] ) online een melding gedaan bij de politie. In deze melding verklaart [naam 3] dat zij sinds 2000 werkzaam is geweest bij Defensie en dat zij bij een niet nader gespecificeerd evenement is betast door [naam 2] .
2.5.
Op 23 juni 2022 heeft de Stichting aan medianetwerk Talpa en aan ANP een persbericht verzonden waarin staat dat er een melding is gedaan dat [naam 2] zich heeft schuldig gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Talpa en ANP hebben het persbericht niet gepubliceerd. Kort voor het verzenden van het bericht aan Talpa had de Stichting [naam 2] om weerwoord verzocht.
2.6.
[naam 2] heeft de beschuldiging dezelfde dag via zijn Twitteraccount met klem van de hand gewezen. Diezelfde dag heeft het AD een artikel gepubliceerd onder de titel “Advocaat [naam 2] woest over aantijging van stichting Music #MeToo: ‘Donder toch op’.”
2.7.
[naam 2] heeft aangifte van laster gedaan tegen (onder meer) [naam 1] .
2.8.
Op 29 juni 2022 heeft [naam 1] op zijn Twitteraccount een persbericht van de Stichting gedeeld met een reactie op de reactie van [naam 2] . In dit persbericht wordt [naam 2] beschuldigd van
victim blamingen wordt de vraag gesteld of hij wel geschikt is om slachtoffers van de zaak rondom [tv-programma] bij te staan.
2.9.
Op 30 oktober 2022 heeft NRC een artikel gepubliceerd over [naam 1] .
2.10.
Op 2 november 2022 heeft [naam 3] bij een notaris (de naam van de notaris is onleesbaar gemaakt) een verklaring onder ede afgelegd. Hierin verklaart zij dat zij van 2000 tot een onleesbaar gemaakt jaartal bij Defensie (het onderdeel waar zij heeft gewerkt en de naam van haar toenmalige leidinggevende zijn onleesbaar gemaakt) heeft gewerkt. Zij verklaart dat zij een online melding heeft gedaan bij de politie van het feit dat zij tijdens ‘een evenement’ seksueel is misbruikt door [naam 2] , en dat zij besloten heeft tot deze melding na het zien van een video van de Stichting en dat zij juridische bijstand heeft gevraagd aan [naam 1] . Zij verklaart ook dat in de politiemelding haar naam gedeeltelijk is weggevallen.
2.11.
Naar aanleiding van het NRC-artikel hebben [naam 1] en TaXeCo in november 2022 bij de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tegen NRC en rectificatie gevorderd. In dit kort geding hebben [naam 1] c.s. [naam 3] ’s notariële verklaring van 2 november 2022 ingebracht. Bij vonnis van 18 november 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering van [naam 1] c.s. afgewezen.
2.12.
Op 3 november 2022 heeft [naam 1] bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, een kort geding aanhangig gemaakt tegen onder meer Talpa en [naam 4] . In dit kort geding heeft [naam 1] rectificatie gevorderd van in een televisieprogramma gedane uitlatingen, waarin onder meer de beschuldigingen aan het adres van [naam 2] aan de orde kwamen. Ook in dit kort geding heeft [naam 1] de notariële verklaring van 2 november 2022 ingebracht. Bij kortgedingvonnis van 25 november 2022 [1] heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [naam 1] afgewezen.
2.13.
Op 11 november 2022 heeft het AD met als titel “Advocaat [naam 2] doet alweer aangifte tegen adviseur (...), nu wegens valsheid in geschrifte” op haar website een artikel gepubliceerd met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
“Advocaat [naam 2] doet opnieuw aangifte tegen [naam 1] (...). Ditmaal van het plegen van meerdere keren valsheid in geschrifte vanwege het indienen van, volgens [naam 2] , ‘valse stukken’ bij de rechtbanken in Amsterdam en Lelystad.
(...)
Er loopt al een onderzoek naar [naam 1] wegens laster. [naam 1] deed enige tijd geleden een politiemelding tegen [naam 2] wegens seksueel grensoverschrijdend gedrag. (…) Volgens [naam 2] is het vermeende seksueel overschrijdende gedrag verzonnen.
(…)
[naam 1] is verwikkeld in diverse rechtszaken, onder meer tegen NRC en vandaag dus tegen [naam 4] , steeds over publicaties en uitspraken waar hij het niet mee eens is. Tijdens die zaken komt ook de zaak van [naam 2] tegen [naam 1] aan de orde. [naam 1] heeft een notariële akte ingediend waarin de naam zou staan van de vrouw die een melding zou hebben gedaan tegen [naam 2] . In die akte zou ook een verklaring staan van die vrouw. Volgens [naam 2] zijn zowel naam als verklaring verzonnen en maakt [naam 1] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.”
2.14.
Bij brief van 28 november 2022 heeft [naam 1] [naam 2] gesommeerd om zijn uitlatingen in het AD terug te nemen en te rectificeren. In deze brief heeft [naam 1] zich op het standpunt gesteld dat de geciteerde passages uit het artikel van 11 november 2022 onrechtmatig zijn, omdat deze aantoonbaar geen steun zouden vinden in de feiten en dit bij [naam 2] bekend zou zijn. Hierbij wijst [naam 1] op de volgende passages:

Ditmaal van het plegen van meerdere keren valsheid in geschrifte vanwege het indienen van volgens [naam 2] ‘valse stukken’ bij de rechtbanken in Amsterdam en Lelystad.
(...)
Volgens [naam 2] zijn zowel naam als verklaring verzonnen en maakt [naam 1] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.
2.15.
[naam 2] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven. Op 4 januari 2023 heeft [naam 1] bij deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt tegen [naam 2] en DPG. In dit kort geding heeft [naam 1] rectificatie gevorderd van de uitlatingen van 11 november 2022 in het (online) krantenartikel op de website van AD.
2.16.
Bij e-mail van 13 januari 2023 heeft [naam 3] aan de advocaat van [naam 1] meegedeeld dat zij haar melding niet heeft ingetrokken, dat zij wel voor een onderdeel van Defensie heeft gewerkt en dat zij volledig achter haar notarisverklaring staat.
2.17.
Bij brief van 15 januari 2023 heeft de officier van justitie aan de advocaat van [naam 2] meegedeeld dat de notariële akte en de melding nog in onderzoek zijn, ook betreffende eventuele valsheid in geschrifte. In deze brief schrijft de officier van justitie verder dat de e-mail van [naam 3] (genoemd onder 2.16) volledig haaks staat op de door haar afgelegde verklaring bij de politie waarin zij juist afstand neemt van de beschuldigingen.
2.18.
Bij kortgedingvonnis van 3 februari 2023 [2] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de bij dagvaarding van 4 januari 2023 door [naam 1] ingestelde vorderingen afgewezen en – voor zover van belang – geoordeeld:

4.3. [naam 1] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat bij de beantwoording van de vraag of de uitlatingen voldoende steun vinden in het feitenmateriaal alleen kunnen worden beoordeeld op basis van de op het moment van het doen van die uitlatingen bekende feiten. Later gebleken feiten die de juistheid van de uitlatingen ondersteunen, kunnen alsnog – achteraf – een rechtvaardiging voor die publicatie vormen, ook al was de feitelijke basis aanvankelijk te mager. Andersom maken later gebleken feiten, die de juistheid van het gepubliceerde weerspreken, die publicatie niet achteraf onrechtmatig, wanneer de ten tijde van de publicatie beschikbare feiten die publicatie op dat moment wel rechtvaardigden. (…)
4.8.
Aan [naam 1] moet worden toegegeven dat de beschuldiging van valsheid in geschrifte een stevige beschuldiging vormt en dat niet vaststaat dat hij zich bij de eerdere kort gedingen opzettelijk heeft bediend van een onjuiste (valse) notariële verklaring. Evenmin staat vast dat hij de naam [naam 3] heeft verzonnen en dat hij de politiemelding, direct of indirect heeft gedaan. Daar staat tegenover dat [naam 1] heeft erkend dat [naam 3] niet de naam van de meldster is en dat ook niet valt uit te sluiten dat de betrokkenheid van [naam 1] bij de dubieuze melding groter is dan hij in deze procedure heeft doen voorkomen. Zolang [naam 1] in de strafzaak over deze kwestie nog als verdachte wordt aangemerkt en zolang er niet meer duidelijkheid komt over de feitelijke toedracht van de melding, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om [naam 2] te veroordelen tot een rectificatie. Daar komt bij dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment specifieke schade van de beschuldiging van [naam 2] ondervindt die onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maakt.(…)
2.19.
[naam 1] is in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 3 februari 2023 voor zover gewezen tussen hem en [naam 2] . In hoger beroep heeft [naam 2] zich op het standpunt gesteld dat (onder andere) de uitlating in het artikel van 11 november 2022 dat [naam 1] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte niet van hem afkomstig is, maar door de AD-journalist aan hem is toegeschreven. Het Gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van 3 februari 2023 bij arrest van 23 januari 2024 [3] bekrachtigd. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“6.6 Voor de stelling dat [naam 2] in het gesprek met de AD-journalist heeft gezegd dat hij vanwege de valse inhoud van (de online politiemelding en) de notariële verklaring aangifte ging doen, kan steun worden gevonden in een e-mailbericht van 5 december 2022 waarin de betrokken AD-journalist dit bevestigt (…), en in de titel en de vetgedrukte inleiding van het AD-artikel waarin de aangifte wegens valsheid in geschrift als feit wordt gepresenteerd. De stelling van [naam 2] dat (onder andere) de aan hem toegeschreven uitlating dat [naam 1] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte (…), niet van hem afkomstig is, vindt steun in het feit dat deze tekst niet tussen aanhalingstekens en daarmee niet onmiskenbaar als citaat in het AD-artikel is opgenomen. Weliswaar wordt de zin met deze tekst ingeleid met de woorden ‘Volgens [naam 2] ’ en wordt [naam 2] daarmee als bron aangeduid, maar die woorden kunnen niet uitsluiten dat het (niet een citaat maar) een interpretatie betreft van een opmerking of antwoord van [naam 2] (over de aangifte van valsheid in geschrift) door de AD-journalist.
6.7
In het licht hiervan is naar het voorlopig oordeel van het hof niet voldoende aannemelijk dat de in rov. 6.3 onder c weergegeven uitlating aan [naam 2] kan worden toegeschreven. Dit betekent dat de (primair en subsidiair) gevorderde rectificatie – door middel van het persbericht ‘Op 11 november 2022 heb ik, strafrechtadvocaat [naam 2] , aan het Algemeen Dagblad beweerd dat (…) [naam 1] daarmee valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd’ – niet toewijsbaar is.(…)”
2.20.
In een e-mailbericht van 30 januari 2024 schrijft de Stichting onder meer aan [naam 1] dat hij nooit toegang heeft gehad tot het e-mailadres van de Stichting en dat de aangifte van [naam 2] tegen de Stichting is geseponeerd.
2.21.
Op 2 februari 2024 heeft De Telegraaf op haar website een artikel gepubliceerd met als titel “ [naam 2] vals beschuldigd van aanranding: ‘Bizar om je tegen dit soort onzin te moeten verdedigen’.”. In dat artikel staat – onder meer – dat de Stichting een vals persbericht over [naam 2] aan ANP en Shownieuws heeft gestuurd.
2.22.
[naam 1] heeft contact gezocht met een journalist van het AD. Dit heeft geresulteerd in een concept-artikel van 13 mei 2024 voor publicatie in het AD Den Haag, waarin [naam 1] (onder andere) ingaat op de politiemelding van [naam 3] en de aangifte van [naam 2] . Het artikel is niet gepubliceerd. [naam 1] heeft DPG vervolgens bij e-mailbericht van 29 mei 2024 gesommeerd om het concept-artikel alsnog te publiceren en daarbij te vermelden dat de uitlatingen in het artikel van 11 november 2022, anders dan [naam 2] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, wel van [naam 2] afkomstig zijn. Het AD heeft hier geen gehoor aan gegeven.
2.23.
Op 12 juni 2024 heeft [naam 1] via Instagram, onder vermelding van de naam van een cliënte van [naam 2] in de zaak rondom [tv-programma] , de volgende tekst gedeeld:
“De advocaat van [accountnaam] heeft zelf een misbruikmelding aan zijn broek.”
2.24.
[naam 1] heeft [naam 2] en DPG bij brief van 25 juni 2024 (opnieuw) gesommeerd om de uitlatingen uit het artikel van 11 november 2022 terug te nemen en te rectificeren. [naam 2] en DPG hebben daar geen gehoor aan gegeven.
2.25.
Bij e-mailbericht van 17 september 2024 heeft de strafrechtadvocaat van [naam 1] aan de advocaat van [naam 1] in onderhavig geding, geschreven dat het Openbaar Ministerie (OM) een tenlastelegging heeft uitgebracht waarin is besloten om [naam 1] te vervolgen vanwege valsheid in geschrifte, maar dat dit verwijt niet ziet op de politiemelding van [naam 3] en/of de notariële akte. Verder schrijft de strafrechtadvocaat dat [naam 3] , voor zover haar bekend, niet wordt vervolgd voor valsheid in geschrifte.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[naam 1] vordert – zakelijk weergegeven – :
primair:
I. [naam 2] en DPG hoofdelijk, althans [naam 2] , althans DPG te bevelen om de op 11 november 2022 in het AD gedane onrechtmatige uitlatingen jegens [naam 1] te rectificeren door middel van een persbericht met de in de dagvaarding vermelde inhoud, op de voorpagina van de papieren versie en ten minste 24 uur lang op de voor-/hoofdpagina van de website van AD en om zoekmachines te verzoeken de publicatie van 11 november 2024 te verwijderen, op straffe van een dwangsom, althans een voorziening te treffen door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
subsidiair:
II. [naam 2] en DPG, althans [naam 2] , althans DPG te veroordelen om het artikel van 11 november 2022 te rectificeren op de door de voorzieningenrechter op grond van artikel 6:167 BW aan te geven wijze, op straffe van een dwangsom;
primair en subsidiair:
III. [naam 2] en AD, althans [naam 2] , althans DPG te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[naam 1] legt aan zijn vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. In het AD-artikel van 11 november 2022 beschuldigen AD en [naam 2] [naam 1] ervan dat hij de naam van de meldster [naam 3] en haar notariële verklaring heeft verzonnen en daarmee valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd. Sinds het kort geding vonnis van deze rechtbank van 3 februari 2023 hebben zich nieuwe feiten en/of omstandigheden voorgedaan, die maken dat [naam 1] recht heeft op en belang heeft bij rectificatie van het AD-artikel van 11 november 2022. Allereerst heeft het OM besloten om [naam 1] niet te vervolgen voor valsheid in geschrifte en laster, zodat de beschuldiging in het AD-artikel dat [naam 1] valsheid in geschrifte heeft gepleegd feitelijk onjuist is. Daarnaast beschikt [naam 1] over een nieuwe verklaring van zijn voormalig cliënte. Verder heeft het hof in het arrest van 23 januari 2024 geoordeeld dat de uitlating die [naam 1] onrechtmatig acht niet van [naam 2] afkomstig is, maar weigert AD desondanks tot rectificatie over te gaan en past zij geen wederhoor toe. Ten slotte blijft [naam 2] in de media herhalen, namelijk in het artikel van de Telegraaf van 2 februari 2024, dat de politiemelding en de notariële verklaring ‘lasterlijke onzin’ zijn.
3.3.
[naam 2] en AD voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam 1] in de volledige proceskosten, dan wel een in goede justitie te bepalen proceskostenvergoeding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[naam 2] vordert – zakelijk weergegeven – [naam 1] te veroordelen tot het staken, en gestaakt houden van het uiten en/of verspreiden van beschuldigingen aan het adres van [naam 2] met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag; op welke wijze en/of via welk medium dan ook, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [naam 1] in de volledige proceskosten, dan wel een in goede justitie te bepalen proceskostenvergoeding.
3.6.
[naam 2] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag. [naam 1] tast de reputatie van [naam 2] aan nu hij publiekelijk valse beschuldigingen uit met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag aan het adres van [naam 2] . [naam 1] gaat hiermee door, terwijl hij weet of kan weten dat de politiemelding van [naam 3] niet op waarheid berust. [naam 2] heeft als advocaat veel belang bij een smetteloze reputatie en heeft er daarom recht op en belang bij dat [naam 1] wordt bevolen zich te onthouden van dergelijke beschuldigingen.
3.7.
[naam 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [naam 2] .
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
[naam 1] baseert zijn vorderingen – net zoals in de procedures die tot het vonnis van 3 februari 2023 en het arrest van 23 januari 2024 hebben geleid – op de volgens hem onrechtmatige uitlatingen in het AD-artikel van 11 november 2022. Uit de dagvaarding volgt dat het [naam 1] gaat om de volgende uitlating:

(…)Volgens [naam 2] zijn zowel naam als verklaring verzonnen en maakt [naam 1] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de door [naam 1] in dit kort geding gevorderde voorzieningen gelijk zijn aan of gelijk zijn te stellen aan de door hem gevorderde voorzieningen die bij vonnis van 3 februari 2023 jegens [naam 2] en DPG en bij arrest van 23 januari 2024 jegens [naam 2] zijn afgewezen. Ter beoordeling staat daarom of sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Bij de beoordeling moet onderscheid worden gemaakt tussen de vorderingen tegen [naam 2] en de vorderingen tegen DPG.
[naam 2]
4.3.
[naam 1] heeft tegen het vonnis van 3 februari 2023 hoger beroep ingesteld voor zover gewezen tussen hem en [naam 2] . [naam 2] heeft in de hoger beroep procedure het standpunt ingenomen dat de door [naam 1] onrechtmatig geachte uitlatingen geen citaten of uitlatingen van hem zijn, maar teksten van de AD-journalist die aan hem zijn toegeschreven. [naam 2] heeft aangevoerd dat de enige uitlating in het artikel van 11 november 2022 die aan hem kan worden toegeschreven is, dat hij in antwoord op de vraag van de betreffende AD-journalist heeft gezegd dat hij, vanwege de ingediende stukken met evident valse beschuldigingen aan zijn adres, aangifte zou doen van valsheid in geschrifte. Volgens [naam 2] heeft de AD-journalist hem vervolgens onjuist geparafraseerd door in plaats van op te nemen dat [naam 2] aangifte van valsheid in geschrifte zou doen, te schrijven: ‘
en maakt [naam 1] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.
4.4.
Het hof is niet aan een inhoudelijke beoordeling van de door [naam 1] gevorderde rectificatie toegekomen, omdat in het arrest van 23 januari 2024 is overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat de bewuste uitlating aan [naam 2] kan worden toegeschreven. Het hof heeft geoordeeld dat de gevorderde rectificatie daarom niet toewijsbaar is jegens [naam 2] . [4] In dit kort geding is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat DPG tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat de bewuste uitlating een parafrasering van de woorden van [naam 2] betreft en daarmee dus geen citaat of uitlating van [naam 2] is.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de door [naam 1] (primair en subsidiair) gevorderde rectificatie niet toewijsbaar is ten aanzien van [naam 2] .
DPG
4.6.
DPG heeft, zoals hiervoor is vermeld, tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de uitlating waarvan [naam 1] rectificatie vordert, een parafrasering betreft van hetgeen [naam 2] aan de AD-journalist heeft verteld. [naam 2] heeft onweersproken gesteld dat de enige uitlating in het artikel die aan hem zelf kan worden toegeschreven, is dat hij aangifte zou doen wegens valsheid in geschrifte vanwege het indienen van stukken met evident valse beschuldigingen aan zijn adres. Het komt er daarmee op neer dat de AD-journalist, op basis van de mededeling van [naam 2] dat hij aangifte van valsheid in geschrifte zou doen, heeft geconcludeerd dat [naam 2] van oordeel is dat [naam 1] zich schuldig maakt aan valsheid in geschrifte. Deze conclusie betreft daarmee een uitlating die DPG voor eigen rekening moet nemen. Over de door [naam 1] gevorderde rectificatie jegens DPG is noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep geoordeeld. De voorzieningenrechter heeft zich daar niet over uitgelaten, omdat in het vonnis van 3 februari 2023 is geoordeeld dat de door [naam 1] gewraakte uitlating een citaat van [naam 2] betreft. Het hof heeft zich daar evenmin over uitgelaten nu [naam 1] enkel hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van 3 februari 2023 voor zover dit is gewezen tussen hem en [naam 2] . Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter de vorderingen van [naam 1] jegens DPG in dit kort geding alsnog moet beoordelen.
4.7.
Bij het antwoord op de vraag of de door [naam 1] gevorderde voorzieningen jegens DPG alsnog toegewezen kunnen worden, dient de voorzieningenrechter ook te beoordelen of [naam 1] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij (nog) een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorzieningen. De door [naam 1] aangevoerde nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben begin 2024 of eerder plaatsgevonden. Het arrest van het hof dateert van 23 januari 2024. [naam 1] wist op dat moment dat zij DPG om rectificatie zou moeten vragen. Na het arrest van 23 januari 2024 heeft [naam 1] getracht om DPG te bewegen tot rectificatie dan wel tot het publiceren van het artikel waarin hij zich over de kwestie kon uitspreken. Gelet op het tijdsverloop sindsdien valt niet in te zien waarom in dit geval een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Ook is de door [naam 1] aangevoerde omstandigheid dat hij doorlopend schade ondervindt van het AD-artikel van 11 november 2022, onvoldoende voor het aannemen van een spoedeisend belang, omdat de voorzieningenrechter en het hof al over de kwestie hebben geoordeeld.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot rectificatie op dit moment alleen al vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang niet (meer) toewijsbaar is. Ook indien wel een spoedeisend belang kan worden aangenomen kunnen de vorderingen van [naam 1] jegens DPG niet worden toegewezen. Hiertoe geldt het volgende.
4.10.
[naam 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat DPG onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in het AD-artikel van 11 november 2022 zonder enige feitelijke basis de beschuldigingen van [naam 2] over te nemen en onvoldoende tot uitdrukking te brengen dat het slechts een verdenking betrof. Verder heeft DPG volgens [naam 1] nagelaten wederhoor toe te passen. Uit de inhoud van de dagvaarding en ook uit de rectificatie die [naam 1] primair van DPG vordert, volgt dat hij stelt dat in het gewraakte artikel wordt vermeld dat zowel de naam van de meldster als haar notarisverklaring zijn verzonnen en dat hij daarmee valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd.
4.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [naam 2] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij aan de AD-journalist heeft verteld dat hij aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte. In de aanhef van het artikel van 11 november 2022 heeft de AD-journalist opgenomen:
“Advocaat [naam 2] doet opnieuw aangifte tegen [naam 1] (...). Ditmaal van het plegen van meerdere keren valsheid in geschrifte vanwege het indienen van, volgens [naam 2] , ‘valse stukken’ bij de rechtbanken in Amsterdam en Lelystad.”Het artikel eindigt vervolgens met de door [naam 1] gewraakte uitlating: “
Volgens [naam 2] zijn zowel naam als verklaring verzonnen en maakt [naam 1] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.
Gelet hierop getuigen de door [naam 1] ingenomen stellingen van een onjuiste lezing van de door hem gewraakte uitlating. Anders dan [naam 1] betoogt, volgt uit de gebruikte woorden geen beschuldiging van valsheid in geschrifte vanwege het vervalsen van de melding en/of de notariële akte. De uitlating ‘
en maakt [naam 1] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.’ refereert aan het indienen van de notariële akte in de kortgedingprocedures in Amsterdam en Lelystad en niet aan de politiemelding en/of notariële akte zelf. [5]
In het licht van deze constatering overweegt de voorzieningenrechter dat wat [naam 1] betreft misschien al veel kou uit de lucht zou zijn geweest indien de AD-journalist het artikel had besloten met de strekking dat volgens [naam 2] zowel naam als verklaring verzonnen zijn en [naam 1] zich
met het indienen van de stukkenschuldig maakt aan valsheid in geschrifte. Dit brengt echter nog niet mee dat de door [naam 1] gevorderde rectificatie jegens DPG kan worden toegewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van de hiervoor geciteerde aanhef van het artikel, gelezen in de context van het gehele artikel, voor de lezer in voldoende mate duidelijk dat het gaat om een aangifte van [naam 2] jegens [naam 1] vanwege het indienen van stukken bij rechtbanken en dat geen sprake is van een aangifte of een strafrechtelijke veroordeling vanwege valsheid in geschrifte voor wat betreft de melding bij de politie en de notariële verklaring.
4.12.
De voorzieningenrechter ziet ook voor het overige geen gronden om DPG te veroordelen tot rectificatie van het artikel van 11 november 2022. [naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat in dit kort geding anders moet worden geoordeeld dan in het vonnis van 3 februari 2023.
4.13.
[naam 1] heeft als nieuwe omstandigheid aangevoerd dat hij niet langer wordt vervolgd voor valsheid in geschrifte en laster voor wat betreft de melding bij de politie en de notariële akte. De voorzieningenrechter heeft onder 4.11. al overwogen dat de gewraakte zinsnede in het artikel hiervan ook geen melding maakt, zodat dit geen aanleiding kan zijn voor een rectificatie. [naam 1] heeft bovendien in dit verband gewezen op een document getiteld ‘concept tekst tenlastelegging’, gedateerd 1 augustus 2023 (productie 1 van [naam 2] ). [naam 1] wordt hierin overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (valsheid in geschrifte) en overtreding van artikel 261 lid 2 Sr (laster en smaad) ten laste gelegd. In de tenlastelegging wordt onder meer verwezen naar documenten die [naam 1] aan rechtbanken heeft overgelegd. Er is dan ook geen sprake van gewijzigde feiten en omstandigheden ten opzichte van het vonnis van 3 februari 2024 waarin onder rnr. 4.8 is overwogen dat geen aanleiding is voor rectificatie zolang [naam 1] in de strafzaak over deze kwestie nog als verdachte wordt aangemerkt en er niet meer duidelijkheid komt over de feitelijke toedracht van de melding. Nu niet gebleken is dat de hiervoor omschreven situatie is gewijzigd bestaat ook in dit kort geding geen aanleiding DPG tot rectificatie te veroordelen, nog daargelaten dat eventueel later gebleken feiten, die de juistheid van het gepubliceerde weerspreken, die publicatie niet achteraf onrechtmatig maken, wanneer de ten tijde van de publicatie beschikbare feiten die publicatie op dat moment wel rechtvaardigden. [6]
4.14.
[naam 1] heeft verder met betrekking tot zijn stelling dat sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden ten opzichte van het vonnis van 3 februari 2024 gewezen op de verklaring van zijn ‘voormalige cliënte’ van 30 januari 2024. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit e-mailbericht waarin de Stichting schrijft dat [naam 1] geen toegang had tot het e-mailadres van de Stichting, tot een ander oordeel zou moeten leiden. Ook de omstandigheid dat AD niet is overgegaan tot publicatie van het concept-artikel waarin [naam 1] zich heeft uitgelaten over de aangifte van [naam 2] vormt geen grond om de gevorderde rectificatie toe te wijzen. AD heeft onweersproken aangevoerd dat kort na de publicatie van het artikel van 11 november 2022 aan [naam 1] wederhoor is aangeboden.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [naam 1] gevorderde rectificatie ook niet ten opzichte van DPG kan worden toegewezen.
4.16.
[naam 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding om [naam 1] te veroordelen in de integrale proceskosten. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828). [naam 1] zal in conventie daarom worden veroordeeld in de kosten van het geding op basis van het liquidatietarief.
4.17.
De proceskosten van [naam 2] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
____________
Totaal
1.605,00
4.18.
De proceskosten van DPG worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
____________
Totaal
1.973,00
in reconventie
4.19.
[naam 2] heeft gevorderd dat het [naam 1] wordt verboden om uitingen te verspreiden waarin aan zijn adres beschuldigingen worden geuit met betrekking tot seksueel overschrijdend gedrag.
4.20.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [naam 2] een voldoende spoedeisend belang bij het door hem gevorderde verbod, nu [naam 1] recent nog (op 12 juni 2024) op Instagram een bericht heeft geplaatst waarin hij [naam 2] in verband brengt met de politiemelding van [naam 3] Geen van partijen heeft althans gesteld, noch is anderszins gebleken dat het om een andere misbruikmelding gaat.
4.21.
Aan de orde is de vraag of de uitlatingen van [naam 1] waarbij hij [naam 2] in verband brengt met seksueel misbruik onrechtmatig zijn. Daarbij staan twee fundamentele rechten tegenover elkaar, namelijk aan de zijde van [naam 1] het door artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [naam 2] het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waaronder het door [naam 2] specifiek ingeroepen recht op bescherming van de goede naam/reputatie is begrepen. Het antwoord op de vraag welke van deze beide fundamentele rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden van het geval. Het is niet zo, dat hierbij aan een van beide rechten voorrang toekomt. Bij deze beoordeling is tevens van belang of als feitelijk gepresenteerde verdenkingen en beschuldigingen in de uitlating juist zijn en, indien dit niet het geval is, of degene die de uitlating plaatst ten tijde van de publicatie redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Indien dat niet het geval is, was de publicatie in zoverre in beginsel onrechtmatig. In dit verband is mede van belang dat de bijzondere positie van een advocaat in de rechtspleging tot extra zorgvuldigheid noopt bij het uiten van verdenkingen tegen hem. De reden hiervan is dat een advocaat een essentiële rol speelt in de rechtspleging en dat het in het algemene belang is dat het vertrouwen van het publiek in de rechtspleging niet zonder goede grond wordt ondermijnd. [7]
4.22.
[naam 2] heeft er belang bij dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen waardoor zijn eer en goede naam worden aangetast. Daar staat tegenover het belang van [naam 1] om ter bescherming van de samenleving misstanden aan de orde te stellen. [naam 1] brengt [naam 2] in zijn uitlatingen in verband met seksueel misbruik doordat hij daarin verwijst naar de politiemelding van [naam 3] [naam 2] heeft aangevoerd dat [naam 1] weet of behoort te weten dat de politiemelding van [naam 3] niet op waarheid berust, omdat uit het door [naam 2] overgelegde dossier van het OM volgt dat [naam 3] tijdens een verhoor door de politie heeft verklaard dat zij niet (meer) zeker weet of [naam 2] degene is die haar heeft betast. Daarnaast is volgens [naam 2] van belang dat de politiemelding van [naam 3] niet heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek dat gericht is (op de gedragingen) van [naam 2] . [naam 1] heeft daar slechts tegenover gesteld dat [naam 3] in het e-mailbericht van 13 januari 2023 aan de advocaat van [naam 1] heeft meegedeeld dat zij haar melding niet heeft ingetrokken. Deze mededeling van [naam 3] en haar opmerking dat zij nog steeds achter haar notariële verklaring staat, staan haaks op de verklaring die zij tijdens het verhoor bij de politie heeft afgelegd. In dit verhoor heeft zij twijfels geuit of zij met [naam 2] de juiste persoon voor ogen heeft. Dit brengt mee dat [naam 1] niet zonder meer ervan uit kan gaan dat de politiemelding van [naam 3] op waarheid berust. Onder die omstandigheden zijn de uitingen van [naam 1] , voor zover hij [naam 2] in verband brengt met de politiemelding van [naam 3] , gelet op de ernst van de beschuldigingen in het licht van de beroepsuitoefening van [naam 2] , als onrechtmatig jegens [naam 2] aan te merken.
4.23.
De voorzieningenrechter zal gelet op het voorgaande een voorziening treffen ten laste van [naam 1] . Deze voorziening zal minder ruim zijn geformuleerd ten opzichte van het petitum van de dagvaarding, omdat deze een te vergaande strekking heeft en daardoor de vrijheid van meningsuiting van [naam 1] te ver inperkt. Daarbij merkt de rechtbank op dat indien [naam 1] onder de huidige omstandigheden [naam 2] in verband brengt met een misbruikmelding, dit moet worden opgevat als een verwijzing naar de (inhoud van de) politiemelding van [naam 3]
4.24.
[naam 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding om [naam 1] te veroordelen in de integrale proceskosten. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828). [naam 1] zal in reconventie daarom worden veroordeeld in de kosten van het geding op basis van het liquidatietarief. De proceskosten van [naam 2] worden begroot op:
- salaris advocaat
553,50
(factor 0,5 x tarief € 1.107,00)
____________
Totaal
553,50

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten van [naam 2] van € 1.605,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [naam 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten van DPG van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [naam 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
verbiedt [naam 1] om publiekelijke uitingen te doen waarin hij [naam 2] in verband brengt met de (inhoud van de) politiemelding van [naam 3] ;
5.6.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten van [naam 2] van € 553,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.
liv

Voetnoten

1.Voorzieningenrechter Rechtbank Midden-Nederland 25 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4894.
2.Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 3 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2023:1074.
3.Gerechtshof Den Haag 23 januari 2024, ECI:NL:GHDHA:2024:75.
4.Gerechtshof Den Haag 23 januari 2024, ECI:NL:GHDHA:2024:75, r.o. 6.6. en 6.7.
5.Zie ook Gerechtshof Den Haag 23 januari 2024, ECI:NL:GHDHA:2024:75, r.o. 6.4.
6.Zie conclusie A-G Huydecoper 16 december 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BU3924, overweging 27 en 28.
7.Rechtbank Amsterdam 14 februari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:763 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2018:763).