ECLI:NL:RBDHA:2023:1074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
C/09/ 639212 / KG ZA 22-1080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige uitlatingen en rectificatieverzoek tussen juridisch adviseur en advocaat

In deze zaak, die op 3 februari 2023 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiser], een juridisch adviseur en fiscalist, tegen [gedaagde], een advocaat, en de krant AD. De zaak draait om onrechtmatige uitlatingen die door [gedaagde] zijn gedaan over [eiser] in een artikel van AD, waarin [eiser] beschuldigd wordt van valsheid in geschrifte en het verzinnen van beschuldigingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag tegen [gedaagde]. De rechtbank oordeelt dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij rectificatie van de beschuldigingen, omdat deze zijn gedaan in het kader van een publiek debat over ernstige beschuldigingen aan het adres van [gedaagde]. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat de uitlatingen van [gedaagde] voldoende steun vinden in de feiten en de context van de zaak. De rechtbank benadrukt dat [eiser] als publieke figuur zich meer moet laten welgevallen in het publieke debat. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden eveneens afgewezen, omdat de rechtbank geen concrete beschuldigingen in de uitlatingen van [eiser] kan herkennen. De kosten van het geding worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/ 639212 / KG ZA 22-1080
Vonnis in kort geding van 3 februari 2023
in de zaak van
[eiser]woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: voorheen mr. J.H. Heerbout te Hoofddorp , thans mr. J. Oerlemans te Den Bosch,
tegen:

1.[gedaagde] te [plaats]

gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaten: mr. A. Kijl en mr. J.J. van Vegchel te Amsterdam,

2.DPG MEDIA B. V.te Amsterdam

gedaagde (in conventie),
advocaat: mr. O.G. Trojan te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘ [gedaagde] ’ en ‘AD’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 januari 2023, met producties en aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende akte van producties en eis in reconventie, met producties en aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord van AD, met producties;
- de pleitnota’s van [eiser] (twee stuks), [gedaagde] en AD.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Ter zitting is vonnis bepaald op 30 januari 2023. Het vonnis is vervolgens verplaatst naar vandaag.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is als juridisch adviseur en fiscalist werkzaam bij advieskantoor [naam 1] Adviseurs [naam 3] V. (hierna: [naam 1] ). Verder is [eiser] juridisch adviseur van de Stichting [naam 2] (hierna: de Stichting). De stichting is gevestigd op het hetzelfde adres als [naam 1] .
2.2.
[gedaagde] is een (publiekelijk bekende) advocaat. Hij heeft onder meer slachtoffers in bekende strafzaken bijgestaan. Hij treedt op als advocaat voor slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zaak rondom [programma] . [gedaagde] is in het verleden werkzaamheden geweest bij de Koninklijke Mareschaussee.
2.3.
Op 15 juni 2022 heeft een persoon onder de naam [naam 3] (hierna: [naam 3] ) online een melding gedaan bij de politie. In deze melding verklaart [naam 3] dat zij sinds 2000 werkzaam is geweest bij Defensie en dat zij bij een niet nader gespecificeerd evenement is betast door [gedaagde] .
2.4.
Op 23 juni 2022 heeft de Stichting aan medianetwerk Talpa en aan ANP een persbericht verzonden waarin staat dat er een melding is gedaan dat [gedaagde] zich heeft schuldig gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Talpa en ANP hebben het persbericht niet gepubliceerd. Kort voor het verzenden van het bericht aan Talpa had de Stichting [gedaagde] om weerwoord verzocht.
2.5.
[gedaagde] heeft de beschuldiging dezelfde dag via zijn Twitteraccount met klem van de hand gewezen. Diezelfde dag heeft het AD een artikel gepubliceerd onder de titel ‘Advocaat [gedaagde] woest over aantijging van stichting [naam 2] : ‘Donder toch op’.
2.6.
Op 29 juni 2022 heeft [eiser] op zijn Twitteraccount een persbericht van de Stichting gedeeld met een reactie op de reactie van [gedaagde] . In dit persbericht wordt [gedaagde] beschuldigd van
victim blamingen wordt de vraag gesteld of hij wel geschikt is om slachtoffers van de zaak rondom [programma] bij te staan.
2.7.
[gedaagde] heeft aangifte van laster gedaan tegen (onder meer) [eiser] .
2.8.
Op 30 oktober 2022 heeft NRC een artikel gepubliceerd over [eiser] .
2.9.
Op 2 november 2022 heeft [naam 3] bij een notaris (de naam van de notaris is onleesbaar gemaakt) een verklaring onder ede afgelegd. Hierin verklaart zij dat zij van 2000 tot een onleesbaar gemaakt jaartal bij Defensie (het onderdeel waar zij heeft gewerkt en de naam van haar toenmalige leidinggevende zijn onleesbaar gemaakt) heeft gewerkt. Zij verklaart dat zij een online melding heeft gedaan bij de politie van het feit dat zij tijdens ‘een evenement’ seksueel is misbruikt door [gedaagde] , en dat zij besloten heeft tot deze melding na het zien van een video van de Stichting en dat zij juridische bijstand heeft gevraagd aan [eiser] . Zij verklaart ook dat in de politiemelding haar naam gedeeltelijk is weggevallen.
2.10.
Naar aanleiding van voormeld artikel in NRC hebben (onder meer) [eiser] en [naam 1] in november 2022 bij de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tegen NRC en rectificatie gevorderd. In dit kort geding vorderden [eiser] c.s. onder meer dat NRC zou publiceren dat het onjuist is dat dat [eiser] en zijn compagnon met anonieme politiemeldingen bekende Nederlanders via de media zouden willen beschadigen en dat het onjuist is dat [eiser] achter de politiemelding tegen [gedaagde] zou zitten wegens vermeend seksueel misbruik. In dat kort geding hebben [eiser] c.s. de notariële verklaring van 2 november 2022 ingebracht.
2.11.
Bij kortgedingvonnis van 18 november 2022 [1] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [eiser] afgewezen. In dit vonnis is onder meer het volgende overwogen:

4.7.1 In het artikel staat niet met zoveel woorden dat [eiser] en (...) met anonieme politiemeldingen bekende Nederlanders via de media zouden willen beschadigen. Wel kan uit het artikel worden geconcludeerd dat eisers regelmatig stappen ondernemen tegen (meer of minder) bekende Nederlanders op grond van beschuldigingen die naderhand niet blijken te kloppen. Voor het doen ontstaan van die indruk is voldoende steun te vinden in het beschikbare feitenmateriaal, dat ook in het artikel is vermeld. De zaak tegen de bekende Nederlander [naam 4] is door het OM geseponeerd. De andere zaken in de Me Too sfeer waar eisers werk van hebben gemaakt hebben evenmin geleid tot vervolging.
4.7.2
Dat [eiser] achter de politiemelding over vermeend seksueel misbruik door [gedaagde] zou zitten, staat ook niet in het artikel. Wel wordt daarin [gedaagde] geciteerd, die meent dat [eiser] er achter zit dat deze beschuldiging wereldkundig is gemaakt en wordt vermeld dat [eiser] naar aanleiding van een aangifte van [gedaagde] als verdachte is gehoord. Hiervoor bestaat voldoende feitelijke basis. Uit de onder 2.8 tot en met 2.10 weergegeven gang van zaken kan worden afgeleid dat de Stichting, in elk geval met medeweten van [eiser] , de eerste is geweest die de beschuldiging aan het adres van [gedaagde] in de publiciteit heeft gebracht, een paar minuten nadat hem om een weerwoord was gevraagd.(...)
2.12.
Op 3 november 2022 heeft [eiser] bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, een kort geding aanhangig gemaakt tegen onder meer Talpa en [naam 5] . In dit kort geding heeft [eiser] rectificatie gevorderd van in een televisieprogramma gedane uitlatingen, waarin onder meer de beschuldigingen aan het adres van [gedaagde] aan de orde kwamen. Ook in dit kort geding heeft [eiser] de notariële verklaring van 2 november 2022 ingebracht. Bij kortgedingvonnis van 25 november 2022 [2] heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.13.
Op 11 november 2022 heeft AD met als titel “Advocaat [gedaagde] doet alweer aangifte tegen adviseur (...), nu wegens valsheid in geschrifte” op haar website een artikel gepubliceerd met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:

Advocaat [gedaagde] doet opnieuw aangifte tegen [eiser] (...). Ditmaal van het plegen van meerdere keren valsheid in geschrifte vanwege het indienen van volgens [gedaagde] ‘valse stukken’ bij de rechtbanken in Amsterdam en Lelystad.
(...)
[eiser] is verwikkeld in diverse rechtszaken, onder meer tegen NRC en vandaag dus tegen [naam 5] , steeds over publicaties en uitspraken waar hij het niet mee eens is. Tijdens die zaken komt ook de zaak van [gedaagde] tegen [eiser] aan de orde. [eiser] heeft een notariële akte ingediend waarin de naam zou staan van de vrouw die een melding zou hebben gedaan tegen [gedaagde] . In die akte zou ook een verklaring staan van die vrouw. Volgens [gedaagde] zijn zowel naam als verklaring verzonnen en maakt [eiser] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte. (...)
2.14.
Bij brief van 28 november 2022 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om zijn uitlatingen in het AD terug te nemen en te rectificeren. In deze brief heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de geciteerde passages uit het artikel van 11 november 2022 onrechtmatig zijn, omdat deze aantoonbaar geen steun zouden vinden in de feiten en dit bij [gedaagde] bekend zou zijn. Hierbij wijst [eiser] op de volgende passages:

Ditmaal van het plegen van meerdere keren valsheid in geschrifte vanwege het indienen van volgens [gedaagde] ‘valse stukken’ bij de rechtbanken in Amsterdam en Lelystad.
(...)
Volgens [gedaagde] zijn zowel naam als verklaring verzonnen en maakt [eiser] zich daarmee schuldig aan valsheid in geschrifte.
2.15.
In een verklaring, gedateerd op 14 november 2022, schrijft de Stichting onder meer het volgende:
  • De Stichting heeft aan [eiser] geen opdracht verstrekt of advies gevraagd, toen zij in verband met de melding van [naam 3] op 23 juni 2022 wederhoor heeft toegepast bij [gedaagde] ;
  • De vermeende verwevenheid tussen [eiser] en de Stichting bestaat niet. [eiser] staat als raadsman de Stichting uitsluitend zakelijk bij via zijn kantoor.
2.16.
In een notariële verklaring van 9 december 2022 staat vermeld dat de betreffende notaris heeft geconstateerd dat de notariële akte van 2 november 2022 echt is en dat de door [eiser] bij de rechtbanken Amsterdam en Lelystad ingebrachte notariële verklaring een afschrift is van de betreffende verklaring.
2.17.
Op 19 december 2022 zijn [eiser] en [naam 3] aangehouden en door de politie gehoord op verdenking van laster, smaad en valsheid in geschrifte. Zij zijn heengezonden in afwachting van nader onderzoek.
2.18.
Na zijn heenzending heeft [eiser] via Twitter en LinkedIn de berichten gedeeld met onder meer de volgende inhoud:
“A
fgelopen week ben ik onterecht aangehouden nadat advocaat [gedaagde] een onterechte aangifte tegen mij heeft gedaan. (...)
De betrokken politieagenten hebben mij met respect behandeld en ik heb volledig aan het onderzoek meegewerkt. Er is objectief geen enkel aanknopingspunt voor de aangifte van [gedaagde] . Mijn aangifte tegen [gedaagde] heeft objectief wel voldoende aanknopingspunten en ik heb het OM daarom verzocht om [gedaagde] als verdachte aan te merken (en dit ook bij de Haagse Deken te melden).

Advocaten Kijl en [gedaagde] gebruiken AD journalist (...) en (...) om mij te belasteren, omdat ik mij als raadsman inzet in de zaken tegen (...) (wegens vermeende mishandeling) en advocaat [gedaagde] (wegens vermeend seksueel misbruik).
2.19.
Bij e-mail van 12 januari 2023 heeft de strafrechtadvocaat van [eiser] aan mr. Oerlemans meegedeeld dat de verdenking van valsheid in geschrifte niet de notariële verklaring van 2 november 2022 betreft. In deze e-mail schrijft de advocaat dat hij voor die verdenking om sepot heeft gevraagd.
2.20.
Bij e-mail van 13 januari 2023 heeft [naam 3] aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat zij haar melding niet heeft ingetrokken, dat zij wel voor een onderdeel van de defensie heeft gewerkt en dat zij volledig achter haar notarisverklaring staat.
2.21.
Bij brief van 15 januari 2023 heeft de officier van justitie aan de advocaat van [gedaagde] meegedeeld dat de notariële akte en de melding nog in onderzoek zijn, ook betreffende eventuele valsheid in geschrifte. In deze brief schrijft de officier van justitie verder dat de e-mail van [naam 3] (genoemd onder 2.20) volledig haaks staat op de door haar afgelegde verklaring bij de politie waarin zij juist afstand neemt van de beschuldigingen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven:
I. [gedaagde] en AD hoofdelijk te bevelen om de op 11 november 2022 door [gedaagde] gedane jegens [eiser] onrechtmatige uitlatingen te rectificeren op de in de dagvaarding vermelde wijze, zulks op straffe van een dwangsom;
II. [gedaagde] te bevelen om de door hem gedane jegens [eiser] onrechtmatige uitlatingen te rectificeren door middel van een persbericht met de in de dagvaarding vermelde inhoud en op de wijze zoals in de dagvaarding vermeld, zulks op straffe van een dwangsom;
III. subsidiair: [gedaagde] en AD te veroordelen tot het doen van een door de voorzieningenrechter te formuleren rectificatie, zulks op straffe van een dwangsom;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] en AD in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag.
Het artikel in AD bevat vier beschuldigingen. [eiser] wordt ervan beschuldigd dat hij valse stukken heeft ingediend bij de rechtbanken Amsterdam en Lelystad en dat hij daarmee valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Verder wordt [eiser] ervan beschuldigd dat hij het seksueel grensoverschrijdend gedrag van [gedaagde] heeft verzonnen en dat hij de naam van de aangeefster en de verklaring heeft verzonnen. Tot slot wordt [eiser] ervan beschuldigd dat hij een politiemelding heeft gedaan tegen [gedaagde] wegens vermeend seksueel misbruik. Deze beschuldigingen zijn feitelijk onjuist en [eiser] heeft er recht op en belang bij dat het artikel door zowel [gedaagde] als AD wordt gerectificeerd.
Bij de te maken beoordeling dient in aanmerking te worden genomen dat [eiser] zonder enige nuancering wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit en dat [gedaagde] , als advocaat, door een groot publiek geloofwaardig wordt geacht. Verder heeft AD deze beschuldiging zonder enige feitelijke basis overgenomen en onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat het slechts een verdenking betreft. AD heeft voorts nagelaten wederhoor toe te passen.
3.3.
[gedaagde] en AD concluderen ieder voor zich tot afwijzing van het gevorderde en voeren daartoe gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – zakelijk weergegeven – [eiser] , in privé handelend en/of handelend namens de aan hem gelieerde rechts- of natuurlijke personen, met onmiddellijke ingang na het te wijzen vonnis, te veroordelen tot het staken, en gestaakt houden van het uiten en/of verspreiden van beschuldigingen aan het adres van [gedaagde] met de strekking of inhoud dat [gedaagde] verdachte is, dan wel op enigerlei wijze gelieerd is aan seksueel grensoverschrijdend gedrag; op welke wijze en/of via welk medium dan ook, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
Aan deze vordering legt [gedaagde] het volgende ten grondslag.
Ook na zijn aanhouding is [eiser] doorgegaan met het publiekelijk uiten van valse beschuldigingen met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag aan het adres van [gedaagde] . [gedaagde] , die als advocaat veel belang heeft bij een smetteloze reputatie, heeft er daarom recht op en belang bij dat [eiser] , wordt bevolen zich te onthouden van dergelijke beschuldigingen.
3.6.
[eiser] concludeert tot afwijzing van het gevorderde en voert daartoe gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
De vraag is of [gedaagde] en/of AD de uitlatingen gedaan in het artikel van 11 november 2022 moeten rectificeren. Het gaat om de uitlatingen waarin [eiser] wordt beschuldigd van valsheid in geschrifte, het indienen van valse stukken, het verzinnen van de naam en verklaring van [naam 3] en het doen van valse aangifte. Bij de beoordeling moet onderscheid gemaakt worden tussen de vorderingen tegen [gedaagde] , die de uitlatingen heeft gedaan, en AD die de uitlatingen heeft gepubliceerd.
[gedaagde]
4.2.
Het gaat in deze zaak om een botsing tussen twee fundamentele rechten, het recht op vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] (beschermd door artikel 7 van onze Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM)) en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] (beschermd door artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM). Een beperking van deze rechten is toegestaan als deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is in het belang van onder meer de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen respectievelijk de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (de zogenaamde ‘noodzakelijkheidstoets’). Het antwoord op de vraag welke van deze (in beginsel gelijkwaardige) rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle omstandigheden van het geval. Het oordeel dat één van beide rechten zwaarder weegt dan het andere recht, brengt mee dat dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de zojuist genoemde noodzakelijkheidstoets. Deze omstandigheden wegen niet allemaal even zwaar. Welk gewicht aan omstandigheden moet worden gehecht hangt af van alle bijzonderheden van het concrete geval, in onderlinge samenhang bezien.
4.3.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat bij de beantwoording van de vraag of de uitlatingen voldoende steun vinden in het feitenmateriaal alleen kunnen worden beoordeeld op basis van de op het moment van het doen van die uitlatingen bekende feiten. Later gebleken feiten die de juistheid van de uitlatingen ondersteunen, kunnen alsnog – achteraf – een rechtvaardiging voor die publicatie vormen, ook al was de feitelijke basis aanvankelijk te mager. Andersom maken later gebleken feiten, die de juistheid van het gepubliceerde weerspreken, die publicatie niet achteraf onrechtmatig, wanneer de ten tijde van de publicatie beschikbare feiten die publicatie op dat moment wel rechtvaardigden. [3]
4.4.
Bij de beoordeling is van belang dat [eiser] gelet op zijn geregelde optredens in het publieke domein kan worden aangemerkt als een ‘
public figure’. Daaruit vloeit voort dat hij zich doorgaans wat meer moet laten welgevallen en dus minder snel van onrechtmatigheid van uitlatingen gesproken zal kunnen worden, in vergelijking met personen die geen publieke bekendheid genieten.
4.5.
Verder moeten de uitlatingen van [gedaagde] worden gezien in de context dat [eiser] , althans de Stichting waarmee hij zeer nauwe banden onderhoudt (of, zoals een voorzieningenrechter eerder opmerkte, mogelijk kan worden vereenzelvigd), de media heeft opgezocht met de melding van [naam 3] , waarin een ernstige beschuldiging aan het adres van [gedaagde] besloten lag. Opvallend hierbij is dat ervoor is gekozen deze melding in de media te brengen in plaats van nader onderzoek af te wachten. Op zichzelf is juist dat die melding feitelijk door [gedaagde] publiekelijk bekend gemaakt is, maar dat was in reactie op het ‘persbericht’ gericht aan Talpa, waarmee de Stichting beoogde die melding openbaar te maken en waarmee de melding ook, zij het beperkt, openbaar gemaakt is. Dat ANP en/of Talpa vervolgens niets met het bericht hebben gedaan, kwam niet door toedoen van de Stichting en/of [eiser] . Sterker, aangenomen moet worden dat het de bedoeling of wens is geweest dat het bericht over [gedaagde] in ruime kring bekend zou worden gemaakt. [eiser] kan dit een en ander niet afschuiven op de Stichting: hij is zeer nauw verbonden met de Stichting, hij staat [naam 3] als juridisch adviseur bij en hij heeft het persbericht van de Stichting via zijn Twitteraccount gedeeld. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat [naam 3] pas op 21 juni 2022, dus na de politiemelding, cliënte geworden is bij zijn kantoor, maar hij heeft de stelling van [gedaagde] dat [naam 3] mogelijk dezelfde persoon is als een vrouw met een zeer vergelijkbare naam met wie hij in ieder geval al sinds 2017 via Facebook is bevriend, niet weersproken.
4.6.
Vast staat dat de politiemelding van [naam 3] niet tot een onderzoek heeft geleid. Wel is het OM, na aangiftes van [gedaagde] , een onderzoek gestart naar smaad, laster en valsheid in geschrifte. In die zaak zijn [naam 3] en [eiser] als verdachten gehoord, en vindt nader onderzoek plaats. [eiser] heeft weliswaar om sepot verzocht, maar tot op dit moment moet het ervoor gehouden worden dat hij nog altijd verdachte is in deze zaak, waarin volgens de officier van justitie de melding en de notariële verklaring nog altijd in onderzoek zijn. Verder is van belang dat [naam 3] volgens de verklaring van de officier van justitie afstand heeft genomen van haar beschuldigingen. Een en ander roept de nodige vragen op over de juistheid van de melding van [naam 3] en de betrokkenheid daarbij van [eiser] . De e-mail aan de advocaat van [eiser] waarin [naam 3] zou hebben gemeld dat zij nog altijd volledig achter de melding en de notarisverklaring staat, roept vragen op over haar betrouwbaarheid. De stelling van [eiser] dat [naam 3] het beste weet of zij haar verklaring heeft ingetrokken en dat er op dit punt verwarring moet zijn bij het OM, maken dit niet beter. Verder heeft [gedaagde] nog gesteld dat er in de relevante periode geen persoon met de naam [naam 3] (of met de zeer vergelijkbare naam) bij Defensie werkzaam is geweest. Hiertegenover heeft [eiser] geen enkel houvast geboden om aan te kunnen nemen dat dit wel het geval is.
4.7.
Er zijn dus gerede twijfels over de betrouwbaarheid van de melding van [naam 3] en de precieze betrokkenheid van [eiser] . Deze twijfels strekken zich ook uit tot de notariële verklaring waarin de melding wordt herhaald en die kennelijk is opgesteld met het oog op de door [eiser] aanhangig gemaakte procedures en nadat het OM een strafrechtelijk onderzoek had aangekondigd. Indien [eiser] de onjuistheid van de melding kende of redelijkerwijs had moeten kennen, dan had hij notariële verklaring niet mogen indien in de procedures bij de rechtbanken Amsterdam en Lelystad. Het opzettelijk gebruik maken van een vals opgemaakt document, kan valsheid in geschrifte (of een ander strafbaar feit) opleveren.
4.8.
Aan [eiser] moet worden toegegeven dat de beschuldiging van valsheid in geschrifte een stevige beschuldiging vormt en dat niet vaststaat dat hij zich bij de eerdere kort gedingen opzettelijk heeft bediend van een onjuiste (valse) notariële verklaring. Evenmin staat vast dat hij de naam [naam 3] heeft verzonnen en dat hij de politiemelding, direct of indirect heeft gedaan. Daar staat tegenover dat [eiser] heeft erkend dat [naam 3] niet de naam van de meldster is en dat ook niet valt uit te sluiten dat de betrokkenheid van [eiser] bij de dubieuze melding groter is dan hij in deze procedure heeft doen voorkomen. Zolang [eiser] in de strafzaak over deze kwestie nog als verdachte wordt aangemerkt en zolang er niet meer duidelijkheid komt over de feitelijke toedracht van de melding, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om [gedaagde] te veroordelen tot een rectificatie. Daar komt bij dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment specifieke schade van de beschuldiging van [gedaagde] ondervindt die onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maakt.
AD
4.9.
Met betrekking tot de publicatie door AD geldt dat het artikel een weergave is van de beschuldigingen van [gedaagde] en dat het geen uitlatingen zijn die AD voor eigen rekening heeft genomen. Dit blijkt voldoende uit het artikel waarin [gedaagde] steeds wordt genoemd als bron en waarin “valse stukken” tussen aanhalingstekens zijn geplaatst. Het artikel vermeldt dat [gedaagde] aangifte heeft gedaan, zodat ook duidelijk is dat het geen bewezen strafbaar feit betreft. AD had voldoende belang om van een en ander verslag te doen, aangezien het conflict tussen de publieke figuren [eiser] en [gedaagde] nieuwswaarde heeft voor haar lezers. De vraag of AD voor publicatie al dan niet wederhoor had moeten toepassen bij [eiser] , is niet relevant voor de vraag of AD zou moeten overgaan tot rectificatie. In dit verband heeft OD onweersproken gesteld dat zij [eiser] na zijn sommatie alsnog de mogelijkheid heeft geboden om weerwoord te geven, maar dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
4.10.
De slotsom is dat de gevorderde rectificatie, zowel door [gedaagde] als AD wordt afgewezen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor de door [gedaagde] gevorderde reële proceskostenveroordeling bestaat geen grond. Zonder dat er meer duidelijkheid is over de rol van [eiser] bij de feitelijke toedracht van de totstandkoming van de melding en de notariële verklaring kan niet worden aangenomen dat [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd op stellingen waarvan hij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De kosten worden daarom voor beide partijen begroot overeenkomstig het liquidatietarief. De proceskostenveroordeling wordt, zoals door hem gevorderd, uitsluitend voor [gedaagde] , vermeerderd met de wettelijke rente.
in reconventie
4.11.
[gedaagde] heeft gevorderd dat het [eiser] wordt verboden om uitingen te verspreiden waarin aan zijn adres beschuldigingen worden geuit met de strekking dat hij verdachte is, dan wel op enigerlei gelieerd is aan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze verstrekkende vordering wordt afgewezen.
4.12.
Kennelijk heeft [gedaagde] hiermee het oog heeft de uitlatingen van [eiser] die hij kort na zijn heenzending in december 2022 heeft gedaan, waarin hij verklaart dat hij zich inzet in de zaak tegen [gedaagde] in verband met “vermeend seksueel misbruik”. Hoewel er geen strafrechtelijk onderzoek gaande is dat gericht is op (gedragingen van) [gedaagde] en onduidelijk is welke bijstand [eiser] in dat verband biedt, houdt deze uitlating geen concrete beschuldiging in. Voor zover [gedaagde] het oog heeft op de uitlating over een aangifte van [eiser] , is het de voorzieningenrechter niet duidelijk op welke aangifte wordt gedoeld en om welke beschuldiging het gaat. Al met al rechtvaardigen de aangehaalde uitlatingen de verregaande vordering tegen [eiser] niet.
4.13.
De reconventionele vordering wordt daarom afgewezen. [gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Gelet op de samenhang tussen de conventie en de reconventie wordt de vergoeding voor het advocaatsalaris begroot op een half punt, dus € 539,50.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.393,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 314,-- aan griffierecht en voor AD op € 1.755,-- waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht.
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst het gevorderde af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van [eiser] begroot op € 539,50 aan salaris advocaat;
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2023.
WJ

Voetnoten

1.Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam 18 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6753.
2.Voorzieningenrechter Rechtbank Midden-Nederland 25 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4894.
3.Zie conclusie A-G Huydecoper 16 december 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BU3924, overweging 27 en 28.