In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd en verlengd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 2 september 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de besluiten onbevoegd waren genomen, omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid geen autoriteit was in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat het gebrek in de ondertekening van de besluiten kon worden gepasseerd, omdat de besluiten door een bevoegd ambtenaar waren ondertekend en eiser niet in zijn belangen was geschaad.
De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel van bewaring doorwerkt naar de nieuwe maatregel. Eiser had betoogd dat de eerdere maatregel onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet automatisch doorwerkte naar de nieuwe maatregel, vooral gezien de korte duur van de onrechtmatige bewaring.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.