201807813/1/V3.
Datum uitspraak: 6 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 september 2018 in zaak nr. NL18.16361 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen concrete afweging heeft gemaakt met betrekking tot het toepassen van de maatregel van bewaring in relatie tot de asielaanvraag van de vreemdeling. Hij betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:889, dat hij een dergelijke belangenafweging niet hoeft te maken als één van de gronden in artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) zich voordoet, zoals in dit geval. 1.1. De Afdeling heeft in de hierboven genoemde uitspraak overwogen dat de belangen die kunnen leiden tot het in bewaring stellen van een asielzoeker zijn vervat in de in artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden. Paragraaf A5/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin wordt gewezen op de noodzakelijke belangenafweging, heeft daarom in zoverre geen toegevoegde waarde meer, aldus de Afdeling.
1.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2852, overwogen dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht - door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen lichte en zware gronden - ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. 1.3. De rechtbank heeft haar oordeel uitsluitend gebaseerd op jurisprudentie van voor de invoering van artikel 59b van de Vw 2000 en heeft de onder 1.1 en 1.2 genoemde uitspraken ten onrechte daarin niet meegenomen.
1.4. De staatssecretaris heeft de vreemdeling, onder andere, krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, omdat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, wat blijkt uit de feiten en omstandigheden dat de vreemdeling:
(a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
(b) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
(c) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(d) heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(e) zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van de Vw 2000 heeft gehouden;
(f) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(g) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.5. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdeling de gronden van bewaring niet heeft betwist. De staatssecretaris heeft daarom in beginsel terecht aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet hierop en op wat de Afdeling heeft overwogen onder 1.2, is de grond bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in ieder geval terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend en, gezien het bovenstaande, ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris een afweging had moeten maken tussen de gronden en het gegeven dat de vreemdeling een asielzoeker is.
1.6. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 september 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop na hetgeen is overwogen nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet voortvarend heeft gehandeld, omdat eerst op 10 september 2018 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden.
3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1553, heeft overwogen, is de staatssecretaris niet gehouden om voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting als hij een vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld. De beroepsgrond faalt. 4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet met een lichter middel heeft volstaan, temeer omdat dit niet eerder op hem is toegepast. De motivering in de maatregel voor het niet toepassen van een lichter middel is bovendien niet overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling gemotiveerd, aldus de vreemdeling
4.1. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring bij de afweging of een lichter middel doeltreffend is toe te passen verwezen naar de motivering van de gronden voor bewaring en in aanvulling daarop kenbaar beoordeeld of de omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd in het gehoor dat voorafgaand aan de maatregel heeft plaatsgevonden, de maatregel onevenredig maken. Hij heeft hiermee voldaan aan de motiveringseis, zoals deze voortvloeit uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309). De staatssecretaris heeft in de door de vreemdeling gestelde omstandigheden dat hij geen crimineel is, dat hij bescherming wil en dat een lichter middel in zijn geval nog niet eerder is toegepast, gelet op het onder 1.5 genoemde onttrekkingsrisico, terecht geen reden gezien om een minder dwingende maatregel doeltreffend toe te passen. De beroepsgrond faalt. 5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 september 2018 in zaak nr. NL18.16361;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Gemert
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018
466-863.