In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 1 oktober 2024, werd het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring behandeld. De minister van Asiel en Migratie had op 3 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank had de maatregel al eerder getoetst op 30 juli 2024 en oordeelde dat deze tot dat moment rechtmatig was. De rechtbank beoordeelde nu of de maatregel sinds 23 juli 2024 nog steeds rechtmatig was.
Eiser betoogde dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, zoals een meldplicht, en dat hij onterecht in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde echter dat er geen veranderde omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. Eiser beschikte niet over een geldig reisdocument, wat een vertrek met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) onmogelijk maakte. Daarnaast stelde de rechtbank vast dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de asielprocedure van eiser, die op 9 augustus 2024 als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet gericht was op terugkeer naar het land van herkomst, maar op het afwachten van de beroepsprocedure.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek tot schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Emaus, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra, en werd openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot rechtsmiddel.