ECLI:NL:RBDHA:2024:12270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.27780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en de beoordeling van risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Pater, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 3 juli 2024 is genomen. De rechtbank heeft op 23 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister vertegenwoordigd waren.

De minister heeft in de maatregel van bewaring aangegeven dat deze noodzakelijk is om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van een asielaanvraag, met het oog op het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zware grond 3b, die stelt dat de eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken, feitelijk niet juist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser wel degelijk aangifte heeft gedaan van de diefstal van zijn paspoort en dat hij op legale wijze Nederland is binnengekomen. De rechtbank heeft de zware grond 3c, die betrekking heeft op een eerder opgelegd terugkeerbesluit, wel als feitelijk juist beoordeeld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel, omdat er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te handhaven. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27780

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Pater),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

1. Bij besluit van 3 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser voert aan dat de zware grond onder 3b ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd. In de maatregel staat dat hij niet beschikt over een paspoort, terwijl hij wel aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn paspoort. Eiser is ook op legale wijze Nederland binnengekomen en heeft na het verlies van zijn paspoort gedaan wat van hem verwacht mocht worden.
2.1.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 [1] volgt dat bij de zware gronden 3b en 3c in het algemeen kan worden volstaan met een feitelijke toelichting. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een risico op onttrekking volgt is niet vereist.
Hoewel dit door eiser niet zo naar voren is gebracht, is de rechtbank ambtshalve toetsend van oordeel dat de zware grond 3b feitelijk niet juist is. Zware grond 3b luidt:
“zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken”.Dit is de grond die door de minister is aangekruist op de eerste pagina van het bestreden besluit. Op de volgende pagina wordt deze grond als volgt toegelicht:
“3B. Betrokken vreemdeling heeft zich niet aan de op hem rustende verplichting, in het kader van het toezicht op vreemdelingen, voldaan. Betrokkene heeft niet de beschikking over een paspoort. Hij had bij binnenkomst in Nederland wel een paspoort, maar in oktober 2023 heeft hij aangifte gedaan van diefstal van zijn paspoort. Hij heeft daarna geen activiteiten ondernomen om via de consulaire/diplomatieke vertegenwoordiging alsnog de juiste documenten te verkrijgen.”
Eiser verklaarde op de zitting dat hij (op dit moment) niet meer beschikt over een paspoort. De rechtbank ziet echter niet in hoe het niet beschikken over een paspoort zich verhoudt tot de zware grond 3b die gaat over de omstandigheid dat eiser zich enige tijd aan het toezicht zou hebben onttrokken. Hieruit volgt bijvoorbeeld niet dat eiser enige tijd met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Daarmee is de gegeven toelichting van de minister van de zware grond onder 3b niet feitelijk juist. De minister heeft de zware grond 3b naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.1.2.
Wat eiser verder heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware grond 3c wel feitelijk juist is. Aan eiser is een terugkeerbesluit opgelegd waaraan eiser geen gehoor gegeven heeft. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij het in de maatregel genoemde besluit niet heeft ontvangen, omdat hij op dat moment in detentie verbleef. Maar zoals de minister ter zitting naar voren heeft gebracht heeft eiser nadien een nieuw terugkeerbesluit ontvangen (gedateerd 21 februari 2024). Niet gebleken is dat eiser toen in detentie zat. Daarmee is de zware grond onder 3c feitelijk juist en heeft de minister deze aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Eiser heeft de lichte gronden 4a, 4c en 4d ook bestreden. Eiser bestrijdt de feitelijke juistheid van deze gronden niet maar geeft aan dat hem deze feitelijkheden niet kunnen worden tegengeworpen. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom deze feitelijkheden een risico op onttrekking aan het toezicht opleveren. De zware grond 3c kan samen met de lichte gronden 4a, 4c en 4d de maatregel van bewaring dragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister had kunnen volstaan met een lichter middel. Het bevreemdt eiser dat de minister in de afwegingen betrekt dat hij meerdere misdrijven heeft gepleegd in Nederland waarvoor hij is veroordeeld, terwijl dit gegeven er niet toe heeft geleid dat de minister de lichte grond 4e aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Naast de overweging dat eiser een strafrechtelijke veroordeling heeft, heeft de minister ook nog andere omstandigheden mee laten wegen. Zo heeft de minister daarin betrokken dat eisers paspoort is gestolen, maar dat hij nooit een nieuwe heeft aangevraagd. Ook heeft de minister in de afweging betrokken dat aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd waaraan hij geen gehoor heeft gegeven en dat er geen medische bijzonderheden zijn om een lichter middel op te leggen. De minister heeft geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel op te leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink-Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.