ECLI:NL:RBDHA:2024:15399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
NL24.35171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot vreemdelingen en uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die de minister van Asiel en Migratie op 23 juli 2024 aan eiser heeft opgelegd. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, die al eerder op 1 augustus 2024 was getoetst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het vorige onderzoek op 30 juli 2024. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft de voortgangsrapportage van de minister beoordeeld, waaruit blijkt dat er verschillende uitzettingshandelingen zijn verricht, waaronder vertrekgesprekken en een aanvraag voor een laissez-passer bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er zicht is op uitzetting. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

De minister heeft op 23 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder getoetst bij uitspraak 1 augustus 2024. [1]
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 13 september 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 1 augustus 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of het voortduren van de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 30 juli 2024) rechtmatig is.
Handelt de minister voldoende voortvarend?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Allereerst voert eiser aan dat de minister uiterlijk 29 juli 2024 de eerste uitzettingshandeling had moeten verrichten. [2] De minister heeft op 25 juli 2024 een vertrekgesprek gevoerd met eiser, maar een verslag hiervan bevindt zich niet in het dossier. Het vertrekgesprek van 25 juli 2024 moet daarom worden geacht niet te hebben plaatsgevonden. In dit verband stelt eiser ook dat het vertrekgesprek van 25 juli 2024 niet kan worden beschouwd als een uitzettingshandeling, [3] omdat het gesprek het karakter had van een kennismakingsgesprek. Daarnaast voert eiser aan dat in de twee vertrekgesprekken [
de rechtbank gaat ervan uit dat eiser doelt op de vertrekgesprekken van 7 augustus 2024 en 2 september 2024] geen tot zeer weinig daadwerkelijke uitzettingshandelingen zijn besproken. Hierdoor kunnen deze vertrekgesprekken niet gekwalificeerd worden als uitzettingshandelingen. [4] Tot slot voert eiser aan dat de minister pas op 9 augustus 2024 een aanvraag voor de laissez-passer (lp) heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten.
3.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Het onderhavige beroep ziet enkel op het voortduren van de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van het vorige onderzoek (op 30 juli 2024). De uitzettingshandelingen van het vorige onderzoek worden daarom door de rechtbank niet in ogenschouw genomen bij dit beroep.
3.2.
Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister op 7 augustus 2024 en 2 september 2024 een vertrekgesprek heeft gevoerd met eiser. In het algemeen geldt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een uitzettingshandeling. Waarom daarvan in het geval van eiser niet kan worden gesproken heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit de verslagen volgt dat met eiser is gesproken over zijn terugkeer naar Algerije, maar dat eiser dit steeds afslaat. Daar komt bij dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister op 9 augustus 2024 de lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en dat hij op 22 augustus 2024 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Deze handelingen zijn eveneens te kwalificeren als uitzettingshandelingen. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage dat op 26 augustus 2024 een aanvullend identiteitsonderzoek heeft plaatsgevonden. Op grond van deze uitzettingshandelingen valt niet in te zien waarom de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting zou werken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ontbreekt er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn?
4. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, omdat hij niet beschikt over documenten, weigert mee te werken aan zijn uitzetting en zonder resultaat meermaals is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten. Eiser voert in dit verband ook aan dat de minister sinds 1996 meerdere vergeefse pogingen heeft ondernomen om eiser uit te zetten wat nooit is gelukt.
4.1.
De rechtbank overweegt het volgende. In de uitspraak van 6 mei 2024 [5] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat er in het algemeen (weer) zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister op 9 augustus 2024 de lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en dat hij op 26 augustus 2024 een aanvullend identiteitsonderzoek heeft laten uitvoeren. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen (zoals een presentatie) daarvoor nodig zijn. Bovendien blijkt uit de voortgangsrapportage niet dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Het feit dat eiser niet beschikt over documenten en weigert mee te werken aan zijn uitzetting, is daarom onvoldoende voor het oordeel dat helemaal geen zicht meer bestaat op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 augustus 2024, wat overigens betrekking heeft op een ander land dan Algerije, kan hem dan ook niet baten.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 1 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12275.
2.Onder verwijzing naar ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989 en ABRvS 22 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2137.
3.Onder verwijzing naar ABRvS 5 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1351.
4.Onder verwijzing naar ABRvS 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777.
5.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.