202202789/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 mei 2022 in zaak nr. NL22.6868 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Marokko en is in bewaring gesteld omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000). Volgens de rechtbank had de staatssecretaris kunnen en moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, omdat de vreemdeling het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven, hij een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en hem niet eerder een meldplicht is opgelegd.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. In bewaringszaken is geen incidenteel hoger beroep mogelijk (artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000). Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is daarom niet-ontvankelijk.
Hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel in dit geval niet doeltreffend kon worden toegepast. Blijkens het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling heeft de vreemdeling voldoende gelegenheid gehad om zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen. De vreemdeling heeft toen verklaard dat hij de procedure over de intrekking van zijn verblijfsvergunning wilde afwachten en dat hij bij zijn moeder woont en daar te vinden zou zijn. Dat de staatssecretaris niet uitdrukkelijk op deze omstandigheden is ingegaan in de maatregel maakt niet dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. Behalve dat de vreemdeling zijn verklaringen niet heeft gestaafd met stukken heeft hij ook niet uitgelegd waarom deze omstandigheden maken dat een lichter middel zoals een meldplicht doeltreffend kon worden toegepast. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht van doorslaggevend belang geacht dat de vreemdeling een eerdere uitzettingsprocedure heeft gefrustreerd door een coronatest te weigeren, hij geen uitvoer heeft gegeven aan een eerder genomen terugkeerbesluit, hij na een eerdere inbewaringstelling met onbekende bestemming is vertrokken en hij voorafgaand aan de huidige inbewaringstelling opnieuw heeft verklaard dat hij niet zou meewerken aan zijn uitzetting naar Marokko. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3028, onder 8. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5. De beroepsgrond waarin de vreemdeling heeft betoogd dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko is, faalt. Bij dit betoog heeft de vreemdeling gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1085, waarin de rechtbank heeft overwogen dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko is voor vreemdelingen die met een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven laissez-passer moeten worden uitgezet. In de nu voorliggende zaak is de vreemdeling voor uitzetting echter niet afhankelijk van de afgifte van een laissez-passer door de Marokkaanse autoriteiten. Hij is in het bezit van een verlopen paspoort en heeft het standpunt van de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank, dat hij daarmee terug kan keren naar Marokko, niet bestreden. 6. De beroepsgrond waarin de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting, faalt ook. In dit geval is de vreemdeling aansluitend op strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld en is op de vierde dag van de bewaring een vertrekgesprek met hem gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2). De vreemdeling heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding zijn hiervan af te wijken. 7. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 mei 2022 in zaak nr. NL22.6868;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022
873