ECLI:NL:RBDHA:2024:14797

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
NL24.34899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de noodzaak van een verzwaarde belangenafweging na zes maanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2024 uitspraak gedaan over de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 12 maart 2024 in bewaring was gesteld om zijn terugkeer naar Algerije te verzekeren. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op 29 augustus 2024 onrechtmatig was, omdat eiser langer dan zes maanden ononderbroken in bewaring was gehouden zonder dat er een verzwaarde belangenafweging was gemaakt. De rechtbank stelde vast dat de eerdere maatregel op 12 maart 2024 te laat was opgeheven en dat de belangenafweging die op dat moment had moeten plaatsvinden, niet was uitgevoerd. Dit leidde tot de conclusie dat de voortduring van de maatregel vanaf 12 september 2024 onrechtmatig was.

De rechtbank benadrukte dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, niet had onderkend dat hij een verzwaarde belangenafweging had moeten maken, aangezien eiser langer dan zes maanden in bewaring was gehouden. De rechtbank oordeelde dat de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 niet kon worden gerechtvaardigd, omdat er al een laissez-passer (LP) was afgegeven. De rechtbank gelastte de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser en de opheffing van de maatregel, en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot het betalen van schadevergoeding aan eiser.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de voortduring van vreemdelingenbewaring, vooral na een periode van zes maanden. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de rol van de medische dienst in het verstrekken van informatie aan de gemachtigde van eiser, en heeft verweerder aangespoord om de communicatie over medische gegevens te verbeteren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.34899

Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [V-nummer]), eiser,

(gemachtigde: mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Procesverloop

Eiser is op 12 maart 2024 in bewaring gesteld om de terugkeer naar zijn land van herkomst te verzekeren. Deze maatregel is op 29 augustus 2024 opgeheven en aansluitend is bij besluit van 29 augustus 2024 (het bestreden besluit) aan eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft op 6 september 2024 beroep ingesteld tegen de op 29 augustus 2024 opgelegde maatregel. Dit beroep wordt tevens aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en in persoon gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.J. Bentaieb. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1997 en de Algerijnse nationaliteit te hebben. De Algerijnse nationaliteiten hebben een LP afgegeven op grond van deze personalia.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), om het onttrekkingsrisico te onderbouwen als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft tevens gemotiveerd waarom artikel 59b, eerste lid aanhef en onder c ten grondslag is gelegd aan de inbewaringstelling.
3. Eiser voert aan dat de maatregel die op 12 maart 2024 is opgelegd te laat is opgeheven en omgezet naar de maatregel op grond waarvan eiser thans in bewaring wordt gehouden. Eiser heeft namelijk op 26 augustus 2024 een asielaanvraag ingediend, zodat de grondslag van de maatregel uiterlijk twee dagen later had moeten worden gewijzigd. De maatregel op grond waarvan eiser nu in bewaring is gesteld is dus te laat opgelegd en is daardoor onrechtmatig.
4. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet tot invrijheidstelling van eiser leidt en motiveert dit als volgt.
5. De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat verweerder op 29 juli 2024 de gemachtigde van eiser de vluchtgegevens voor de gedwongen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst heeft medegedeeld. Het feitelijke vertrek was voorzien op 28 augustus 2024 om 11:35 uur. Eiser heeft op 26 augustus 2024 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft op 27 augustus 2024 ingevolge het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C, B en X van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858) een kennisgeving van de voortduring van de eerste bewaringsmaatregel verzonden. Verweerder heeft verder ter zitting toegelicht dat ook een volgberoep was ingesteld, maar dat eiser het volgberoep heeft ingetrokken in verband met de indiening van de asielaanvraag. Omdat het volgberoep is ingetrokken, heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan op het volgberoep. Er is ook geen uitspraak gedaan op grond van de kennisgeving. Weliswaar wordt een kennisgeving van de voortduring van de maatregel aangemerkt als een volgberoep en een verzoek om toekenning van schadevergoeding voor zover de voortduring als onrechtmatig wordt gekwalificeerd. De eerste maatregel is evenwel opgeheven voordat de voortduring van de tenuitvoerlegging zodanig lang was dat de rechtbank een rechtmatigheidsbeoordeling diende te verrichten.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft namelijk op 18 april 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:1985, niet gepubliceerd, wel bij beide partijen bekend) en op 21 juni 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:3611, niet gepubliceerd, wel bij beide partijen bekend) uitspraak gedaan over de oplegging en voortduring van de maatregel en de tenuitvoerlegging tot de sluiting van het onderzoek op 18 juni 2024 rechtmatig geacht.
6. Ten aanzien van de eerste maatregel heeft dus geen rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel vanaf 19 juni 2024 tot de opheffing op 29 augustus 2024 plaatsgevonden door de rechtbank. Er is geen uitspraak door de rechtbank gedaan over deze periode van de voortduring van die maatregel en er kan thans ook geen uitspraak door de rechtbank worden gedaan omdat geen van de partijen een procedure bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt. De rechtbank kan bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel op grond waarvan eiser thans in bewaring wordt gehouden de eerste maatregel dus niet betrekken.
7. De rechtbank overweegt dat indien de rechtbank deze eerste maatregel wel zou (kunnen) betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel op grond waarvan eiser thans in bewaring wordt gehouden, deze beroepsgrond ook niet tot invrijheidstelling van eiser zou leiden.
De rechtbank zou het dan weliswaar eens zijn met eiser dat de op 12 maart 2024 opgelegde bewaringsmaatregel te lang heeft voortgeduurd op de grondslag die ziet op verwijdering naar het land van herkomst en binnen twee dagen nadat eiser zijn asielaanvraag had ingediend, had moeten worden opgeheven. Op grond van de zogenoemde “schottentheorie” zou dit echter de bewaring op grond van de aansluitend aan de opheffing opgelegde maatregel niet reeds daarom onrechtmatig maken. De Afdeling acht de schottentheorie niet onverenigbaar met het Unierecht en heeft dit uitgebreid gemotiveerd in haar uitspraak van 16 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2353). Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 4 juni 2024 een prejudiciële vraag over -kort gezegd- de schottentheorie aan het Hof van Justitie gesteld en gevraagd of in een situatie als ook in de onderhavige procedure aan de orde, de rechter verplicht is om de vreemdeling in vrijheid te stellen reeds omdat de voorgaande (en al opgeheven) maatregel onrechtmatig was (ECLI:NL:RBDHA:2024:8499).
De rechtbank vraagt het Hof in wezen of de bewaringsrechter op grond van het Unierecht de rechtmatigheid van “de vrijheidsontneming” of de rechtmatigheid van “het besluit tot inbewaringstelling” moet beoordelen indien een vreemdeling ononderbroken op grond van aansluitend opgelegde opvolgende maatregelen in bewaring wordt gehouden. Het Hof heeft de rechtbank en partijen geïnformeerd dat het arrest in deze verwijzing op 4 oktober 2024 zal worden gewezen. Indien de rechtbank uitspraak zou hebben gedaan over de rechtmatigheid van de eerste maatregel in de periode vanaf 19 juni 2024 tot de opheffing op 29 augustus 2024 en zou hebben geoordeeld dat de maatregel in ieder geval onrechtmatig zou zijn geworden voordat deze was opgeheven, zou de rechtbank omdat het Hof de prejudiciële vraag over de schottentheorie nog niet heeft beantwoord, overeenkomstig de jurisprudentie van de Afdeling hebben overwogen dat de tweede maatregel niet zonder meer onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt dus niet.
8. De rechtbank komt evenwel na een ambtshalve aanvullend verricht rechtmatigheidsonderzoek tot de conclusie dat de maatregel op grond waarvan eiser thans in bewaring wordt gehouden onrechtmatig is geworden. De rechtbank zal eiser daarom in vrijheid stellen en de opheffing van de maatregel gelasten. De rechtbank motiveert dit als volgt.
9. Eiser is op 12 maart 2024 in bewaring gesteld en bevindt zich ten tijde van het onderzoek ter zitting dus langer dan zes maanden ononderbroken in bewaring. Omdat de bewaringsmaatregel die de terugkeer van eiser moest verzekeren is opgeheven voordat de tenuitvoerlegging zes maanden duurde, heeft verweerder geen verlengingsbesluit hoeven te nemen. Omdat, zoals hiervoor overwogen, de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van die maatregel was beoordeeld tot en met 18 juni 2024, heeft ook geen ambtshalve (periodieke) rechtmatigheidsbeoordeling hoeven plaatsvinden. In paragraaf A5/6.8 Vc is evenwel onder meer vermeld dat indien de inbewaringstelling -al dan niet op verschillende grondslagen- langer dan zes maanden voortduurt, er een kenbare belangenafweging wordt gemaakt. Op grond van deze bepaling maakt de DT&V deze kenbare belangenafweging in de M120.
10. De maatregel op grond waarvan eiser thans in bewaring wordt gehouden is opgelegd op 29 augustus 2024. In de maatregel is bij de motivering van de grondslag van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder c, Vw vermeld dat eiser op 24 maart 2024 in bewaring is gesteld.
In de maatregel is echter in het geheel niet benoemd dat indien de maatregel op 11 september 2024 nog voortduurt, er een kenbare belangenafweging zal worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat dit wel had gemoeten.
Op het moment van oplegging van de maatregel hoefde die kenbare belangenafweging nog niet te worden gemaakt omdat eiser nog geen zes maanden in bewaring werd gehouden. Verweerder kan op 29 augustus 2024 ook niet de belangen vaststellen die na ommekomst van die zes maanden moeten worden gewogen. Ten tijde van de oplegging van de maatregel staat niet vast of de duur van zes maanden zal worden overschreden en er kunnen zich in de periode gelegen tussen de oplegging van de maatregel en het bereiken van de duur van zes maanden feiten en omstandigheden voordoen die bij de verzwaarde belangenafweging moeten worden betrokken.
Verweerder heeft een niet gedagtekende M120 aan het dossier toegevoegd. De rechtbank stelt vast dat in de M120 feiten en omstandigheden zijn vermeld die betrekking hebben op de voorgaande bewaringsmaatregel en de meest actuele gegevens zien op de geplande vlucht van eiser op 28 augustus 2024. Er is door verweerder dus ook geen M120 overgelegd waarin een kenbare en dus toetsbare belangenafweging in verband met het overschrijden van een totale duur van zes maanden van inbewaringstelling is opgenomen.
De rechtbank heeft dit met partijen besproken, waarna verweerder heeft erkend dat er geen kenbare belangenafweging is gemaakt en dit wel had gemoeten. Eiser heeft dit vervolgens ook bevestigd.
11. De rechtbank verwijst ten aanzien van de gevolgen van het ontbreken van deze kenbare belangenafweging naar de Afdelingsjurisprudentie.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:292) onder meer het navolgende overwogen:
(…)
2.3.
Volgens het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, is de staatssecretaris na een aaneengesloten periode van zes maanden vreemdelingenbewaring, gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken. De gehele periode van inbewaringstelling, ook indien de vreemdeling krachtens verschillende grondslagen in bewaring heeft gezeten, dient hij bij deze belangenafweging te betrekken. Thans is niet langer in geschil dat de vreemdeling zich op 27 september 2018 zes maanden aaneengesloten in vreemdelingenbewaring bevond. De staatssecretaris was dus gehouden op die datum een verzwaarde belangenafweging te maken. Nu die belangenafweging in verband met kenbaarheid en toetsbaarheid uit de maatregel dient te blijken, is de vreemdeling door het achterwege laten daarvan in zijn belangen geschaad. De rechtbank heeft dit miskend. Dit heeft tot gevolg dat de inbewaringstelling van de vreemdeling vanaf het moment van het verstrijken van de vorengenoemde zesmaandentermijn onrechtmatig is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2044, onder 2.1).
(…)
12. De rechtbank overweegt dat de Afdeling deze uitspraak in latere uitspraken heeft bevestigd (uitspraak van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3091 en uitspraak van 21 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2831). Op grond van deze Afdelingsjurisprudentie en het beleid van verweerder had het moeten verrichten van die belangenafweging in verband met kenbaarheid en toetsbaarheid uit de maatregel dienen te blijken. Zoals hiervoor overwogen kunnen deze belangen ten tijde van de oplegging nog niet worden vastgesteld en kan de belangenafweging dus nog niet in de maatregel worden opgenomen. Verweerder is niet gehouden om de maatregel op te heffen en aansluitend een nieuwe maatregel op dezelfde grondslag op te leggen enkel om
inde maatregel deze verzwaarde belangenafweging op te nemen. De rechtbank overweegt dat het zou hebben volstaan als verweerder in de maatregel had vermeld dat indien de voortduring van de maatregel zes maanden overschrijdt er een verzwaarde belangenafweging zal worden verricht en deze belangenafweging in verband met kenbaarheid en toetsbaarheid vervolgens in de M120 zou hebben vermeld. In het nieuwe model M120 kan deze belangenafweging ook eenvoudig onder 10a worden opgenomen. Verweerder heeft niet onderkend dat hij hiertoe gehouden was en heeft zich hiervan in de maatregel geen rekenschap gegeven en ook in het geheel geen verzwaarde belangenafweging verricht. Eiser is door het achterwege laten hiervan in zijn belangen geschaad en de voortduring van de maatregel is daardoor vanaf het moment van het verstrijken van de zogenoemde zesmaandentermijn onrechtmatig geworden.
Voor een nadere belangenafweging is thans geen ruimte ondanks dat het belang voor verweerder om eiser in bewaring te houden aanzienlijk is gelet op de eerdere inbewaringstelling, de eerdere asielprocedures, het ontbreken van een asielmotief maar het desondanks indienen van een asielaanvraag zeer kort voor de dag van het geplande feitelijk vertrek en de justitiële documentatie van eiser.
Eiser is dus vanaf 12 september 2024 onrechtmatig in bewaring gehouden zodat de rechtbank eiser in vrijheid zal stellen en de opheffing van de maatregel zal gelasten.
13. De rechtbank acht de oplegging van de maatregel en de voortduring hiervan tot 12 september 2024 niet onrechtmatig. De rechtbank overweegt in dit verband wel dat artikel 59b, eerste lid aanhef en onder a, Vw niet ten grondslag kan worden gelegd aan de maatregel. Weliswaar heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit niet zelf met documenten onderbouwd en heeft eiser zich, ook ten aanzien van de rechtbank, van meerdere aliassen bediend. Nu de Algerijnse autoriteiten echter een LP hebben afgegeven en verweerder voornemens was om eiser met gebruikmaking van deze LP feitelijk uit te zetten naar Algerije, kan verweerder nu bezwaarlijk, zonder nadere motivering, de vrijheidsontneming rechtvaardigen om onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van eiser te verrichten en de identiteit en nationaliteit (zelf) vast te stellen. De rechtbank acht bovendien weinig aannemelijk dat verweerder enig nader onderzoek naar de persoonsgegevens van eiser zal verrichten. Het ligt in de rede dat verweerder, indien de asielaanvraag van eiser niet wordt ingewilligd, onder verwijzing naar de reeds afgegeven LP wederom aan de Algerijnse autoriteiten om toestemming zal verzoeken om eiser te doen terugkeren naar Algerije. De rechtbank gaat er van uit dat deze toestemming ook zal worden verkregen gelet op de eerdere recente afgifte van de LP en de daaraan voorafgegane nationaliteitsbevestiging op 2 augustus 2024. Dat de bewaring “noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser” is in de maatregel niet gemotiveerd en kan ook niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de grondslag van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder b Vw dat uit het dossier blijkt dat eiser kort voor zijn feitelijke terugkeer in een gedwongen kader een asielaanvraag heeft gedaan, terwijl uit het dossier ook blijkt dat eiser reeds eerder meerdere asielaanvragen heeft ingediend die niet tot vergunningverlening hebben geleid. Uit de zogenoemde aanbiedingsbrief van verweerder blijkt dat het gehoor opvolgende aanvraag heeft plaatsgevonden op 9 september 2024 en er op 11 september 2024 een voornemen is uitgebracht. De rechtbank heeft eiser ter zitting gevraagd welk asielmotief hij aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft aangegeven dat hij een asielaanvraag heeft ingediend omdat hij een operatie aan zijn arm en schouder noodzakelijk acht en hij reeds meerdere afspraken in het ziekenhuis heeft gehad voordat hij in bewaring is gesteld. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd toegelicht dat zij eiser ook bijstaat in de asielprocedure en nog geen zienswijze heeft ingediend. De rechtbank overweegt dat ten tijde van de oplegging van de maatregel de bewaring noodzakelijk kon worden geacht met het oog op het verkrijgen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Verweerder dient zich er echter rekenschap van te geven dat deze grondslag ziet op het verkrijgen van gegevens en niet op het beoordelen van de verkregen gegevens. Deze grondslag kan dus niet steeds zonder meer aan het voortduren van de maatregel ten grondslag worden gelegd totdat beslist is op de asielaanvraag. Het is niet aan de rechtbank om in deze bewaringsprocedure de asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen. Het is echter buitengewoon onaannemelijk dat verweerder na ontvangst van de zienswijze nog kan motiveren dat de bewaring op deze grondslag noodzakelijk en dus gerechtvaardigd is. Ter zitting is door eiser erkend dat de noodzaak van een operatie geen asielmotief is dat tot inwilliging zal leiden en overigens wordt bij een opvolgende aanvraag niet beoordeeld of er op reguliere gronden tot verblijfsaanvaarding dan wel uitstel van vertrek moet worden overgegaan. De rechtbank overweegt dat indien de maatregel thans rechtmatig zou zijn bevonden, verweerder indien hij na ontvangst van de zienswijze deze grondslag van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder b Vw had willen handhaven, dit nader had moeten motiveren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 september 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:14301). De grondslag van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder c, Vw is deugdelijk gemotiveerd en kan aan de oplegging en aan de voortduring van de maatregel ten grondslag worden gelegd totdat is beslist op de asielaanvraag. De rechtbank heeft voorts ambtshalve geen verdere gebreken geconstateerd die, al dan niet na een te verrichten belangenafweging, de maatregel eerder dan met ingang van 12 september 2024 onrechtmatig maken.
14. De rechtbank zal eiser in aanmerking brengen voor schadevergoeding voor de dagen dat hij onrechtmatig in bewaring is gehouden en ziet, ondanks de proceshouding van eiser, geen aanleiding om de standaardmatig toegekende bedragen te matigen. De rechtbank spreekt ook een proceskostenveroordeling uit omdat het beroep gegrond wordt verklaard.
15. De rechtbank overweegt ten overvloede dat gemachtigde van eiser ter zitting heeft toegelicht welke inspanningen zij heeft geleverd om de medische gegevens van eiser bij de medische dienst van het DTC te verkrijgen. Gemachtigde van eiser beschikt inmiddels over een uitdraai van het patiëntendossier, maar wenst de medische informatie die het ziekenhuis met de medische dienst heeft gedeeld te verkrijgen. Gemachtigde heeft toegelicht dat de medische dienst deze informatie niet wil verstrekken en te verstaan heeft gegeven dat zij zich tot het ziekenhuis moet wenden, dat ook heeft gedaan, maar hier heeft zij nog geen informatie van verkregen. De rechtbank overweegt dat de medische dienst ook bevoegd is om deze informatie te delen met de gemachtigde die immers namens eiser verzoekt om afgifte van een kopie van de brieven die vanuit het ziekenhuis naar de medische dienst zijn verzonden. Weliswaar kan de gemachtigde zich ook tot het ziekenhuis wenden, maar het getuigt wel van een enigszins formalistische opstelling van de medische dienst om die gegevens, die onderdeel uitmaken van het medische dossier van eiser waarover de medische dienst beschikt, niet zelf te verstrekken, temeer nu de medische dienst van het DTC meer ervaring zal hebben met het verstrekken van medische informatie aan advocaten dan een ziekenhuis en dus sneller kan overzien dat onverwijld aan een eerste verzoek tot afgifte van de medische gegevens moet worden voldaan. Bij vreemdelingen met medische problematiek wordt steeds aangenomen dat de zorg die “buiten” beschikbaar is ook “binnen” geboden kan worden. Doorgaans zal dit ook het geval zijn. Echter in het geval een medische ingreep noodzakelijk is, zal deze zorg buiten het DTC plaatsvinden. Eiser zal, indien hij een operatie wil/kan/moet ondergaan een verzoek om verlof moeten indienen bij de directeur van het DTC. Deze verlofaanvraag moet hij onderbouwen en daarvoor dient hij te beschikken over onder meer zijn medische dossier van de medische dienst van het DTC en over de brieven van de arts uit het ziekenhuis die eiser reeds heeft gezien en gesproken. Indien de medische dienst beschikt over correspondentie van het ziekenhuis maar deze niet aan gemachtigde van eiser verstrekt, wordt het vergaren van de benodigde informatie om een verlofaanvraag te onderbouwen onnodig bemoeilijkt. Het op eerste verzoek verstrekken van deze gegevens, waartegen geen enkel juridische beletsel bestaat, is ook in het voordeel van verweerder die immers een zorgplicht heeft ten aanzien van iedere vreemdeling die in bewaring wordt gehouden. De rechtbank geeft verweerder dan ook mee om met de medische dienst in gesprek te gaan over de informatieverstrekking aan eiser.
16. De rechtbank verklaart het beroep dus gegrond en zal eiser in vrijheid stellen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond omdat de tenuitvoerlegging van de maatregel vanaf
12 september 2024 onrechtmatig is;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 700,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M.R.L. Kamp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 18 september 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.