ECLI:NL:RBDHA:2024:12939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30447
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot Gambiaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Gambiaanse eiser. De eiser had op 4 juni 2024 een presentatie gemist, wat hij niet kon worden verweten vanwege zijn mentale en lichamelijke zwakte. De rechtbank oordeelde echter dat er geen onderbouwing was voor deze claim en dat de regievoerder niet op de hoogte was van enige mentale beperkingen van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet meewerkte aan de procedure, wat zijn situatie verergerde. De rechtbank heeft eerder de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Gambia is. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde in de procedure en dat de eiser niet voldoende persoonlijke omstandigheden had aangedragen die een lichter middel rechtvaardigden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30447

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
v-nummer: [v-nmmer],
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 14 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De zaak is op 9 augustus 2024 ter zitting aan de orde gesteld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 28 mei 2024 (in de zaak NL24.20188) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 24 mei 2024.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen zicht op uitzetting op redelijke termijn is. De lp-aanvraag is inmiddels een half jaar oud en heeft nog altijd, ondanks het vele rappelleren, niet tot een concreet resultaat geleid. Dat eiser de presentatie op 4 juni 2024 heeft gemist kan hem niet worden verweten; eiser heeft aan gemachtigde verklaard dat hij moeite heeft met dingen onthouden en aan de geplande presentatie is hij niet herinnerd. Eiser is mentaal en lichamelijk zwak en heeft op dit punt extra begeleiding nodig. Van een niet-meewerkende houding kan dan ook niet worden gesproken.
3.1.
Voorts meent eiser dat ook met een lichter middel kan worden volstaan. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dat niet kan. Het enige wat verweerder steeds doet is een kort vertrekgesprek voeren en constateren dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd die maken dat de bewaring niet langer kan voortduren. De minister vraagt daarbij onvoldoende naar omstandigheden die kunnen leiden tot het toepassen van een lichter middel. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. [1] In de M120 is onterecht geen verdere motivering opgenomen over het niet kunnen toepassen van een lichter middel.
4. De beroepsgronden slagen niet. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia in het algemeen niet ontbreekt. De rechtbank is daarbij met de minister van oordeel dat het lp-traject nog niet dusdanig lang loopt dat geconcludeerd moet worden dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn is.
4.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [2] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent nu eiser weigerde te verschijnen op de presentatie van 4 juni 2024. Dat eiser mentaal en lichamelijk zwak is en zich niet bewust was van de presentatie wordt niet gevolgd door de rechtbank: dit is in zijn geheel niet onderbouwd. Verder heeft de regievoerder bij navraag verklaard niet op de hoogte te zijn van enige mentale beperkingen van eiser, is eiser voorafgaand aan de presentatie uitvoerig ingelicht en heeft eiser op 8 augustus 2024 bovendien verklaard niet te willen meewerken. Dat er weer een nieuwe presentatie ingepland moet worden als gevolg waarvan de procedure langer duurt, komt dan ook geheel voor rekening en risico van eiser.
4.2.
De rechtbank overweegt daarnaast dat zij reeds eerder geoordeeld heeft over de stelling van eiser dat aan hem een lichter middel opgelegd dient te worden. Onder verwijzing naar die uitspraak [3] - en overwegende dat eiser noch in een vertrekgesprek, noch ter zitting en noch middels een sprekersbriefje persoonlijke omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat de bewaring onevenredig bezwarend is of waarin de minister aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen - concludeert de rechtbank dat de minister dit terecht niet heeft gedaan. De rechtbank volgt eiser daarbij niet in zijn stelling dat de minister onvoldoende vraagt naar bijzondere omstandigheden. Eiser is constant in de gelegenheid deze zelf naar voren te brengen en heeft dit desalniettemin niet gedaan.
4.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De staatssecretaris heeft sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure driemaal geappelleerd op de lp-aanvraag (op 28 mei 2024, 18 juni 2024, 10 juli 2024 en op 30 juli 2024), viermaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 4 juni 2024, op 2 juli 2024, op 30 juli 2024 en op 8 augustus 2024) en twee presentaties in persoon gepland (op 4 juni 2024 en op 27 augustus 2024). De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, 15 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3570.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.
3.Rechtbank Den Haag, 2 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4592.