ECLI:NL:RBDHA:2024:4592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
NL24.11489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 maart 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft het beroep behandeld op 29 maart 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via telehoren vanuit het detentiecentrum Rotterdam. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring heeft opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tijdens het gehoor aangegeven dat hij van advocaat wilde wisselen, maar heeft ook ingestemd met het voortzetten van het gehoor zonder de aanwezigheid van een advocaat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris adequaat heeft gehandeld en dat er geen sprake is van een schending van de rechten van eiser, ondanks dat de informatiebrief over de bewaring niet in het dossier aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat het belang van de staatssecretaris bij de bewaring zwaarder weegt dan het gebrek in de informatievoorziening aan eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat eiser niet kan aantonen dat hij rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel, gezien de omstandigheden van de zaak en de belangen die op het spel staan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11489

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam.
Een tolk is verschenen op de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser voert aan dat is gehandeld in strijd met paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (A) (Vc) nu het gehoor heeft plaatsgevonden zonder een advocaat. De drie in voornoemde paragraaf genoemde situaties waarin met het gehoor mag worden begonnen zonder bijzijn van een advocaat deden zich volgens eiser niet voor. Eiser benadrukt dat blijkens het proces-verbaal van het gehoor eiser weliswaar akkoord is gegaan met de start van het gehoor zonder advocaat, maar dat hij daarbij niet is gewezen op de mogelijkheid twee uur op de advocaat te wachten. De advocaat zou de piketmelding daarnaast te laat en na afloop van het gehoor hebben ontvangen.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Het gehoor voorafgaand aan onderhavige maatregel heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 om 10:00 uur. Blijkens het proces-verbaal van het gehoor is de toenmalige advocaat van eiser op 12 maart 2024 om 16:30 uur op de hoogte gebracht van het ophanden zijnde gehoor. Deze gaf aan niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn, met de afspraak om na afloop van het gehoor alle stukken naar hem toe te sturen. Eiser heeft gedurende het gehoor aangegeven van advocaat te willen veranderen en bijgestaan te willen worden door een andere advocaat (mr. Van Erp). Daarop heeft de verbalisant telefonisch contact gezocht met deze advocaat doch deze nam niet op. Door de verbalisant is aangegeven dat een nieuwe piketmelding zal worden verstuurd naar deze andere advocaat. Tevens wordt aan eiser gevraagd of hij er akkoord mee gaat het gehoor voort te zetten zonder de aanwezigheid van de advocaat en dat na afloop van het gehoor nogmaals met de advocaat zal worden gebeld. Eiser heeft duidelijk aangegeven daarmee in te stemmen met de woorden “ja, dat is goed”. Blijkens de door de (voorkeurs)advocaat overlegde stukken heeft zij een piketmelding om 11:10 uur ontvangen en de stukken zijn naar de nieuwe advocaat gezonden.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Anders dan de advocaat stelt is op de onderhavige situatie de tweede bullit van paragraaf A5/6.5 Vc van toepassing. Het gehoor is begonnen zonder bijzijn van een advocaat omdat deze heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen of te willen zijn. De stelling dat de staatssecretaris alsnog twee uur na de (nieuwe) piketmelding had moeten wachten op de komst van de advocaat, volgt de rechtbank dan ook niet. Eiser gaf nadrukkelijk toestemming om door te gaan met het gehoor, dat was begonnen nadat dit vooraf werd gemeld aan een advocaat en dat zonder aanwezigheid van deze advocaat zou plaatsvinden met toezending van alle stukken aan de advocaat na afloop van het gehoor.
5.2.
Dat de piketmelding niet tijdig zou zijn gedaan volgt de rechtbank eveneens niet. Nu eiser de wens van advocaat te wisselen eerst gedurende het gehoor kenbaar heeft gemaakt en de huidige advocaat van eiser de piketmelding om 11:10 uur heeft ontvangen, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank adequaat gehandeld en is van een schending van paragraaf A5/6.5 Vc geen sprake. Evenmin is gebleken van nadeel voor eiser door deze gang van zaken.
6. Verder stelt eiser dat de informatieplicht zoals genoemd in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb is geschonden. In de maatregel wordt gerefereerd aan de informatiebrief ‘Waarom u in bewaring bent gesteld’ die aan eiser zou zijn uitgereikt in een taal die hij voldoende machtig is. Deze informatiebrief zit echter niet in het dossier waardoor niet geverifieerd kan worden of eiser in een voor hem begrijpelijke taal is geïnformeerd over de redenen van de maatregel en de mogelijkheden het besluit aan te vechten.
7. Deze beroepsgrond slaagt. Nu voornoemde informatiebrief zich niet in het dossier bevindt, kan niet worden nagegaan of eiser, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte is gebracht van de specifieke redenen van het opleggen van de maatregel en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het besluit tot oplegging aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
7.1.
Dit gebrek maakt echter niet dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is. Dit omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Hoewel dus niet voldaan is aan artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik gemaakt van de hem toekomende procedurele rechten. Daarnaast is tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zou worden gesteld. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Hiertegenover staat dat het belang van de staatssecretaris bij oplegging van bewaring, gelet op het risico op onttrekking (zoals blijkt uit de gronden en de gegeven motivering in de maatregel), zwaarder weegt. Daarom is er geen sprake van dat de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het onder rechtsoverweging 7 vastgestelde gebrek maakt daarom niet dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
Grondslag en gronden
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser heeft derhalve geen rechtmatig verblijf. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4a en 4c terecht aan eiser tegengeworpen en in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Eiser verklaart bovendien zelf zonder documentatie Europa en Nederland te zijn in gereisd (3a). Eiser heeft zich daarnaast aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door op 20 december 2022 met onbekende bestemming te vertrekken en zich vervolgens niet te houden aan de op hem rustende meldplicht (3b). Verder staat vast dat aan eiser op 6 oktober 2022 een terugkeerbesluit is opgelegd waaruit de plicht volgt Nederland (en het Schengengebied) te verlaten en eiser daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Tot slot zijn de lichte gronden 4a en 4c terecht aan eiser tegengeworpen nu hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (4a) en niet heeft aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3i en 4d onbesproken.
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De stelling van eiser dat is miskend dat hij naar Ter Apel wilde om in vrijheid een herhaalde asielaanvraag in te dienen en daarmee het risico op onttrekking zou wegvallen, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft zich immers eerder aan het toezicht onttrokken en is daarnaast wisselend in zijn asielwens. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). [1] De staatssecretaris heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid
10. De staatssecretaris heeft ter zitting te kennen gegeven dat op 14 maart 2024 een laissez-passer (lp) ten behoeve van eiser bij de autoriteiten van Gambia is ingediend. Daarnaast hebben vertrekgesprekken met eiser plaatsgevonden op 15 maart 2024 en op 21 maart 2024. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend wordt gehandeld.
Zicht op uitzetting
11. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht wanneer zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor deze conclusie nu er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat Gambia in algemene zin weigert lp’s te verstrekken. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat dit in het geval van eiser anders zal zijn.

Conclusie en gevolgen

12. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.