In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 maart 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft het beroep behandeld op 29 maart 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via telehoren vanuit het detentiecentrum Rotterdam. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring heeft opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tijdens het gehoor aangegeven dat hij van advocaat wilde wisselen, maar heeft ook ingestemd met het voortzetten van het gehoor zonder de aanwezigheid van een advocaat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris adequaat heeft gehandeld en dat er geen sprake is van een schending van de rechten van eiser, ondanks dat de informatiebrief over de bewaring niet in het dossier aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat het belang van de staatssecretaris bij de bewaring zwaarder weegt dan het gebrek in de informatievoorziening aan eiser.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat eiser niet kan aantonen dat hij rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel, gezien de omstandigheden van de zaak en de belangen die op het spel staan.