ECLI:NL:RBDHA:2023:3570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
NL23.5861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaak met minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Colombiaanse nationaliteit. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F.C. Stoop, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 25 februari 2023 de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de verweerder niet voldoende onderzoek had gedaan naar de persoonlijke belangen van de eiser, met name in relatie tot zijn minderjarige dochter. De rechtbank oordeelde dat de verweerder had moeten doorvragen naar de situatie van de dochter en dat de belangenafweging in het voordeel van de eiser had moeten uitvallen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 730,00 aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.674,00, die door de verweerder moeten worden vergoed aan de rechtsbijstandverlener. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 maart 2023 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.5861
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F.C. Stoop),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: Y.L.J. Verhoeven).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 3 maart 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Colombiaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1981.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig was, omdat verweerder niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht
in het kader van de vraag of hij had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser heeft tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 25 februari 2023 aangegeven dat zijn 9-jarige dochter bij hem woont en dat hij bezig is om een verblijfsvergunning voor haar aan te vragen. Verweerder heeft hierop niet doorgevraagd en heeft eiser in bewaring gesteld. Eiser heeft de situatie rondom zijn dochter nader toegelicht aan de hand van stukken die hij op 3 maart 2023 heeft ingebracht. Op basis van deze toelichting heeft verweerder de maatregel van bewaring onmiddellijk opgeheven, omdat verweerder van mening was dat de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen. Deze situatie had voorkomen kunnen worden, als verweerder op 25 februari 2023 nadere invulling aan zijn onderzoeksplicht had gegeven.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State1 volgt dat verweerder, met het oog op de beantwoording van de vraag of hij met toepassing van een lichter middel dan een vrijheidsontnemende maatregel moet volstaan, een vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van een dergelijke maatregel duidelijk moet maken dat hij eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen kan aanvoeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met de toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan verweerder de vreemdeling ook zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden stellen.
5. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 25 februari 2023 blijkt dat verweerder onder meer aan eiser heeft gevraagd naar zijn woonsituatie. Eiser heeft hierop geantwoord dat hij met zijn minderjarige dochtertje bij zijn moeder en broer woont. Ook heeft hij verteld dat zijn dochtertje als sinds haar tweede levensjaar bij hem woont en dat hij bezig is om voor haar een verblijfsvergunning aan te vragen. Verweerder heeft niet doorgevraagd of eiser in verband met zijn dochtertje persoonlijke belangen had, die verweerder ertoe zouden kunnen brengen om te volstaan met het opleggen van een lichter middel. Dit had wel op de weg van verweerder gelegen. De verklaringen van eiser boden verweerder namelijk afdoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat die belangen er zouden kunnen zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder wel aangehaald dat eiser bezig is met een verblijfsvergunning voor zijn dochtertje. Deze omstandigheid brengt verweerder evenwel slechts tot het standpunt dat eiser niet zelfstandig uit Nederland zal vertrekken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus een te beperkte invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht, in die zin dat verweerder heeft nagelaten om voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen rondom de situatie van het dochtertje van eiser.
7. Het beroep is al om deze reden gegrond. De maatregel van bewaring was vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig. De overige geschilpunten behoeven geen bespreking.
8. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 7 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van
1. x € 130,00 (verblijf politiecel) en 6 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = €730,00.
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:424.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 730,00 te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 maart 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.