ECLI:NL:RBDHA:2024:12195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.27154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring is op 4 maart 2024 opgelegd en is eerder getoetst in verschillende uitspraken. De rechtbank heeft op 16 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat het voortduren van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. De rechtbank legt uit dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de maatregel niet langer proportioneel is. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de rechtmatigheid van de maatregel in twijfel trekken. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter G.W.B. Heijmans en is openbaar gemaakt op 5 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 4 maart 2024.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 18 maart 2024. [1] Op het eerste vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 3 mei 2024 [2] en op het tweede vervolgberoep bij uitspraak van 13 juni 2024. [3]
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [4]
4.1.
Uit de uitspraak van 6 juni 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 6 juni 2024) rechtmatig is.
(Te) laat overgelegde voortgangsrapportage
5. De minister heeft op 15 juli 2024 een actuele voorgangsrapportage (M120) overgelegd. De rechtbank had de minister gevraagd die rapportage eerder, namelijk uiterlijk op 10 juli 2024, over te leggen. Volgens eiser dient de rechtbank consequenties te verbinden aan deze te late indiening.
5.1.
Deze grond slaagt niet. Eiser stelt weliswaar terecht dat de minister de voortgangsrapportage niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft ingediend, maar anders dan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan consequenties te verbinden, omdat eiser de gelegenheid heeft gehad om op de voortgangsrapportage te reageren en hiervan ook gebruik heeft gemaakt. Ook heeft de rechtbank de korte termijnen in bewaringszaken meegewogen.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Eiser stelt dat het zicht op uitzetting naar Tunesië ontbreekt. Eiser heeft Tunesië op tienjarige leeftijd verlaten en heeft nooit documenten gehad, waardoor hij voor de afgifte van documenten afhankelijk is van de Tunesische autoriteiten. Het is niet gebleken dat deze hun medewerking verlenen aan de afgifte van documenten. De minister heeft ook nog geen reactie gekregen op de voor eiser ingediende aanvraag om een laissez-passer, waardoor het niet aannemelijk is dat aan eiser nog een laissez-passer zal worden afgegeven.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting naar Tunesië in het algemeen niet ontbreekt en dat de Tunesische autoriteiten meewerken aan de afgifte van documenten voor een gedwongen uitzetting. [5] Het feit dat de Tunesische autoriteiten in het geval van eiser nog altijd niet hebben gereageerd op de ingediende aanvraag om een laissez-passer, maakt dat niet anders. Aan de Tunesische autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een laissez-passer in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Bovendien is niet gebleken dat de Tunesische autoriteiten de aanvraag om een laissez-passer hebben afgewezen of buiten behandeling hebben gesteld.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
7. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. De minister beschikt volgens eiser over alle vereiste informatie, maar heeft in de afgelopen periode bij de Tunesische autoriteiten niet om extra aandacht voor eiser of om een presentatie gevraagd. De minister neemt volgens eiser dan ook ten onrechte een afwachtende houding aan.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de voortgangsrapportage volgt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in het vorige vervolgberoep van eiser twee keer bij de Tunesische autoriteiten heeft gerappelleerd over de voortgang van de aanvraag om een laissez-passer (op 18 juni 2024 en op 10 juli 2024) en één keer een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd (op 9 juli 2024). De minister werkt dan ook voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Dat tot nu toe geen presentatie bij de Tunesische autoriteiten heeft plaatsgevonden, doet daar niet aan af. Het is, zoals ook volgt uit hetgeen onder 6.1. is overwogen, aan de Tunesische autoriteiten om te bepalen of er voor de afgifte van een laissez-passer in het geval van eiser een presentatie nodig is.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling?
8. Volgens eiser had de minister moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, omdat eiser al langer in bewaring zit, hij geen documenten heeft en voldoende meewerkt.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan de maatregel van bewaring zijn meerdere bewaringsgronden ten grondslag zijn gelegd, waaronder vier zware gronden. De beroepsgronden tegen de vier bewaringsgronden zijn in de uitspraak van 18 maart 2024 beoordeeld en verworpen [6] . Deze gronden zijn niet komen te vervallen, zodat het risico op onttrekking aan toezicht dat volgt uit die gronden nog steeds onverminderd aanwezig is. Tijdens het op 9 juli 2024 met eiser gevoerde vertrekgesprek heeft eiser aangegeven dat hij geen vrijwilligersbrief wil schrijven voor de Tunesische autoriteiten en dat hij zich op het standpunt stelt dat de minister maar een laissez-passer voor hem moet regelen. De rechtbank is van oordeel dat hieruit een passieve opstelling van eiser blijkt, zodat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat eiser onvoldoende meewerkt aan zijn uitzetting en dat ook om die reden niet met een lichter middel kon worden volstaan.
Is de maatregel van bewaring niet langer proportioneel?
9. Eiser stelt aanzienlijke medische klachten te hebben en daarvoor in het detentiecentrum niet de benodigde zorg te krijgen. Volgens eiser is er sprake van gewijzigde omstandigheden, maar heeft de minister deze gewijzigde omstandigheden ten onrechte niet beoordeeld. De maatregel van bewaring is volgens eiser dan ook niet langer proportioneel.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft de volgens hem gewijzigde omstandigheden na sluiting van het onderzoek in het vorige vervolgberoep niet onderbouwd. De minister heeft tijdens de vertrekgesprekken onder meer gevraagd naar het welbevinden van eiser. Eiser heeft daarbij in algemene zin aangegeven dat de bewaring hem zwaar valt, maar daarbij niet aangegeven dat zijn medische klachten zijn verergerd of dat de zorg tekortschiet. Op de zitting heeft eiser dit wel gesteld, maar hiervoor geen nadere onderbouwing gegeven.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?10. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor het voortduren van deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 18 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6132.
2.Rb Den Haag (zp Arnhem) 3 mei 2024, ECLI:NLRBDHA:2024:7139.
3.Rb Den Haag (zp Arnhem) 13 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9338.
4.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
5.ABRvS 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990, r.o. 1.
6.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 18 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6132.
7.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.