ECLI:NL:RBDHA:2024:11877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
SGR 23/3384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand na termijnoverschrijding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). De aanvraag is door het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar afgewezen, omdat deze meer dan 30 dagen na het ontstaan van de kosten is ingediend. Eiseres had op 10 november 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van € 315,- voor rechtsbijstand, terwijl de kosten al op 26 september 2022 waren opgekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag te laat is ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de termijnoverschrijding rechtvaardigen. Eiseres heeft aangevoerd dat het college haar heeft afgehouden van het tijdig indienen van de aanvraag, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. De rechtbank concludeert dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen en dat de afwijzing in overeenstemming is met de geldende beleidsregels. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter J.B. Wijnholt en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, het college

(gemachtigde: mr. N. Mustafic).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 15 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting. Eiseres heeft verzocht om de zaak af te doen op de stukken.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiseres wordt wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
3. Het beroep heeft betrekking op de afwijzing van de aanvraag van eiseres van 10 november 2022 a van € 315,-op de door de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) verleende toevoeging. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de kosten meer dan 30 dagen voor de aanvraag zijn opgekomen en dat de aanvraag daarom te laat is ingediend.
4. De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend, wordt in beginsel alleen bijzondere bijstand verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak [1] komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op, op de dag dat de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de toevoeging heeft ontvangen. Dat is dus niet, zoals eiseres stelt, op de dag dat de rechtsbijstandsverlener de kosten declareert. Nu het moment van ontvangst van de toevoeging door de rechtsbijstandsverlener de uiterste datum markeert waarop nog bijzondere bijstand voor de verschuldigde eigen bijdrage kan worden aangevraagd, ligt het in de rede om de aanvraag om bijzondere bijstand op een eerder moment in te dienen, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de aanvraag om een toevoeging bij de RvR. Dat, zoals eiseres stelt, op die dag nog geen nota beschikbaar is, hoeft geen belemmering te zijn om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Zo nodig kan de aanvraag worden aangevuld door de nota op een later moment te overleggen. Als de verstrekte gegevens of bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, dient het bestuursorgaan de aanvrager op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen om de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. De rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd, geen aanleiding om van de vaste rechtspraak af te wijken. Niet gebleken is dat met deze lijn sprake is van een onredelijk belastende termijn voor het indienen van een aanvraag.
4.2.
Omdat de RvR het besluit tot verlening van de toevoeging in dit geval op 26 september 2022 heeft verzonden en eiseres de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 10 november 2022 heeft ingediend, zijn de kosten van rechtsbijstand vóór de aanvraag opgekomen en is de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten te laat ingediend.
4.3.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 44, eerste lid, van de Pw met terugwerkende kracht bijzondere bijstand had moeten toekennen, is niet gebleken. Zo is niet gebleken dat eiseres door het college is afgehouden van het tijdig indienen van een aanvraag dan wel anderszins een gegronde reden had voor latere indiening daarvan.
4.4.
Het college heeft in artikel 2, achtste lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimabeleid Wassenaar 2020-1 (de Beleidsregels) bepaald dat bijzondere bijstand wordt toegekend op de datum van aanvraag met een terugwerkende kracht tot maximaal 30 dagen. Dit is buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover het college op grond hiervan bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan verlenen tot 30 dagen zonder dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. [2] Nu de aanvraag van eiseres meer dan 30 dagen nadat de kosten zijn opgekomen, is ingediend, is de aanvraag overeenkomstig het beleid afgewezen. Niet in geschil is dat het beleid consistent is toegepast. Eiseres heeft zich in het beroepschrift op het standpunt gesteld dat het beleid van het college onrechtmatig is. Uit de verdere inhoud van het beroepschrift begrijpt de rechtbank dat eiseres niet de in het beleid opgenomen terugwerkende kracht van 30 dagen bestrijdt, maar dat zij het oneens is met de vaststelling van de datum waarop de kosten zijn opgekomen. Dit laatste is echter geen onderdeel van de Beleidsregels. Het college heeft deze datum vastgesteld aan de hand van de in 4.1 beschreven vaste rechtspraak. Ten aanzien van de datum waarop de kosten zijn opgekomen, heeft het college de lijn in de rechtspraak – zoals overwogen in 4.1 – terecht gevolgd. De rechtbank volgt dan ook niet het betoog van eiseres dat door de afwijzing van de aanvraag de fundamentele rechten van eiseres worden geschonden, waaronder het door eiseres genoemde en in artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op behoorlijk bestuur.
4.5.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn met de te dienen doelen en dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat een bepaling uit een wet in formele zin (in dit geval artikel 44, eerste lid, van de Pw) of de toepassing daarvan niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. [3] Het is wel mogelijk om de toepassing van die bepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou kunnen komen met een fundamenteel rechtsbeginsel of (ander) ongeschreven recht. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2024.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3228.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2417.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en ECLI:NL:RVS:2023:852.