ECLI:NL:RBDHA:2024:11866

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
NL24.28395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 18 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen, maar had hieraan geen gevolg gegeven. Tijdens de zitting op 26 juli 2024, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de vreemdelingenwetgeving en dat er geen zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter J.Y.B. Jansen, in aanwezigheid van griffier P.C.J. Lindeijer.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28395

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten.
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 8 november 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en de lichte grond 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden daarom onbesproken.
4.1.
Aangezien eiser niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, wat in het gehoor door eiser is bevestigd, is niet aannemelijk gemaakt dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Eiser heeft daarnaast niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit en zich daarmee aan het toezicht op de vreemdelingen onttrokken (3b) en eiser heeft ook reeds eerder een besluit ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten bleek en daaraan niet uit eigen gevolg gegeven (3c). Dat het besluit van 16 mei 2024, met daarin de verwijzing naar het terugkeerbesluit van 8 november 2023, niet aan eiser bekend is gemaakt, volgt de rechtbank niet. Zoals blijkt uit het dossier voldeed de bekendmaking aan de daartoe in paragraaf C1/12.3 van de Vreemdelingencirculaire gestelde vereisten. In het aanmeldcentrum is op een daarvoor bestemde plek een melding van terinzagelegging opgehangen en de IND heeft een rapport van bevindingen opgesteld waarin is vastgelegd welke handelingen zijn verricht om het besluit bekend te maken. Dat eiser mogelijk desondanks niet van het besluit kennis heeft genomen, dient voor zijn rekening risico te komen. Voorts onderneemt eiser geen concrete acties ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d).
4.2.
Ten aanzien van de lichte grond 4d is de rechtbank van oordeel dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd nu eiser te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan. De minister heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kan deze grond de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de omstandigheid dat eiser, ondanks zijn wisselende verklaringen of hij wel of niet terug wil keren, eerder aan zijn terugkeerverplichting geen gehoor heeft gegeven, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank is van oordeel dat de minister dit standpunt en de onderbouwing daarvan in het besluit ook voldoende duidelijk heeft verwoord. Daarnaast constateert de rechtbank dat eiser geen medische omstandigheden naar voren heeft gebracht waar de minister rekening mee diende te houden. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [1]
Voortvarendheid
6. De minister heeft op dag twee een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek met eiser gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [2] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Bovendien constateert de rechtbank dat er op 17 juli 2024 een tweede vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Algerije weer van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. [3] Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [4] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.