ECLI:NL:RBDHA:2024:11820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
NL24.23903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 18 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 10 juni 2024 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een voorlopige voorziening, op 8 juli 2024 behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. I. Mercanoglu, betoogde dat Bulgarije verantwoordelijk was, omdat hij via Bulgarije Europa was binnengekomen en daar eerder een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat Kroatië verantwoordelijk is, aangezien eiser daar zijn vingerafdrukken heeft afgegeven en een asielverzoek heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom Kroatië de verantwoordelijke lidstaat is en dat de overdracht aan Kroatië niet in strijd is met het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser's argumenten over onrechtmatige detentie en de situatie van zijn (achter)neefje worden verworpen, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Mercanoglu),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening, [1] op 8 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en zijn asielaanvraag op dit moment niet in Nederland wordt behandeld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Heeft de minister het juiste land verantwoordelijk gesteld?
5. Eiser voert aan dat de minister er niet zonder meer vanuit kan gaan dat Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Gelet op artikel 13, eerste en tweede lid van de Dublinverordening is Bulgarije de verantwoordelijke lidstaat, omdat eiser Europa via Bulgarije is ingereisd. Daarbij heeft eiser ruim een maand in Bulgarije verbleven en maar één dag in Kroatië. Eiser heeft op 31 oktober 2023 in Bulgarije een asielaanvraag ingediend en vervolgens op 21 december 2023 een aanvraag in Kroatië ingediend. Eiser betoogt ook dat de minister eerst Bulgarije had aangewezen als verantwoordelijke lidstaat en dit later ongemotiveerd is gewijzigd naar Kroatië. Ook in zijn brief van 13 maart 2024 heeft de minister nagelaten om te motiveren waarom Kroatië nu verantwoordelijk zou zijn en niet Bulgarije.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat uit het onderzoek in Eurodac volgt dat er aanknopingspunten zijn dat Kroatië verantwoordelijk is. Eiser heeft namelijk zijn vingerdrukken afgegeven in Kroatië en daar een asielverzoek gedaan. Aangezien Kroatië het laatste land is waar eiser is geregistreerd, heeft de minister een claimverzoek verzonden. De minister heeft bij het claimverzoek aan Kroatië informatie gevoegd, waaruit blijkt dat eiser de Europese Unie is ingereisd via Bulgarije. Kroatië heeft het claimverzoek van Nederland op 11 maart 2024 geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid onder b van de Dublinverordening. Hiermee erkent Kroatië zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. De minister mag erop vertrouwen dat de Kroatische autoriteiten op juiste gronden het claimverzoek hebben geaccepteerd. De minister heeft de verantwoordelijkheid van Kroatië voldoende gemotiveerd.
5.2.
Eiser voert aan dat de minister eiser persoonlijk had moeten horen over zijn eventuele bezwaren tegen de overdracht naar Kroatië. De rechtbank overweegt dat de minister eiser heeft gehoord op 7 februari 2024 over onder andere zijn bezwaren tegen overdracht aan Bulgarije. Dit gehoor begon als een aanmeldgehoor en is voorgezet als een Dublin gehoor. Door eiser persoonlijk te horen heeft de minister voldaan aan zijn verplichting zoals bedoeld in artikel 30, tweede lid van de Vw 2000. Het doel van een Dublin gehoor is immers om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is. [3] Tijdens het gehoor is Bulgarije besproken, maar is ook aan eiser verteld dat mogelijk Kroatië verantwoordelijk is. Na het gehoor is de minister tot de conclusie gekomen dat waarschijnlijk toch niet Bulgarije maar Kroatië de verantwoordelijke lidstaat is. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister volstaan met eiser schriftelijk in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaren tegen de overdracht aan Kroatië kenbaar te maken. Artikel 5 van de Dublinverordening bevat geen verplichting om in een situatie als deze de vreemdeling opnieuw te horen. [4] In het beleid van de minister is in paragraaf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is verder opgenomen dat als een Dublin gehoor heeft plaatsgevonden maar daarna nieuwe feiten en omstandigheden naar voren komen die onderzoek of een aanvullend Dublin gehoor behoeven, de IND waar nodig (schriftelijk) contact opneemt met de vreemdeling en/of de IND de vreemdeling waar nodig uitnodigt voor een aanvullend Dublin gehoor. Volgens het bovengenoemde beleid is de minister niet verplicht om eiser in deze situatie opnieuw te horen. De minister kan de vreemdeling ook vragen om schriftelijk te reageren op de nieuwe feiten en omstandigheden. De minister heeft daarom in overeenstemming met zijn beleid gehandeld, door eiser per brief op 13 maart 2024 in de gelegenheid te stellen te reageren op de voorgenomen overdracht aan Kroatië. Daarop heeft eiser niet gereageerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden?
6. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Kroatië maakt zich immers schuldig aan pushbacks waarbij er serieuze aanknopingspunten bestaan dat ook Dublinclaimanten hiermee te maken krijgen. Daarnaast heeft eiser in Kroatië onrechtmatig in detentie gezet voor 24 uur. In detentie kreeg eiser niets te eten of drinken. De minister had in het geval van eiser dan ook nader moeten onderzoeken of er van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zoals dat volgt uit recente uitspraken. [5] In deze uitspraken is geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat ook Dublinclaimanten risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. Het ontbreken van specifieke en concrete informatie hierover kan niet voor het risico van de vreemdeling komen.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) recentelijk heeft geoordeeld dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van Kroatië. [6] Dit is meest recentelijk bevestigd op 25 juni 2024. [7] Uit de uitspraak van 13 september 2023 volgt dat de toenmalige staatssecretaris onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Kroatië. Hieruit is gebleken dat Dublinclaimanten in Kroatië opvang krijgen en worden toegelaten tot de nationale asielprocedure. De algemene landeninformatie biedt volgens de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Dublinclaimanten niet worden opgenomen in de nationale asielprocedure. De staatssecretaris gaat daarom op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoeken terecht uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, aldus de Afdeling. De rechtbank ziet in onderhavig geval geen aanleiding om hiervan af te wijken. Daarnaast heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat er aanknopingspunten zijn waardoor de minister gehouden is om nader onderzoek te doen naar de situatie in Kroatië. De uitspraken waarna eiser verwijst dateren namelijk van voor de Afdelingsuitspraak. Beroep daarop slaagt om die reden al niet. Ook is niet gesteld noch gebleken dat eiser zelf slachtoffer is geweest van pushbacks. Verder heeft eiser – zoals de minister terecht stelt – zijn stelling dat hij te maken heeft gehad met onrechtmatige detentie niet nader onderbouwd. De verklaring van eiser dat hij 24 uur is gedetineerd op de zitting is onvoldoende voor de conclusie dat niet (meer) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast geldt dat, indien eiser meent dat Kroatië zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen, eiser hierover kan klagen bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of dat de Kroatische autoriteiten zich hierin onverschillig opstellen.
Had de minister artikel 17 van Dublinverordening moeten toepassen?
7. Tot slot voert eiser aan dat de minister toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser betoogt dat een lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen moet kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om asielverzoeken van familieleden bijeen te brengen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling. Eiser meent dat de minister in onderhavig geval de verklaring van eiser dat hij verantwoordelijk is voor een minderjarig familielid wiens asielaanvraag in Nederland wordt behandeld, ten onrechte ter zijde heeft gelegd. Deze situatie maakt namelijk dat de asielaanvraag van eiser, net als de asielaanvraag van zijn minderjarige (achter)neefje, in Nederland moet worden behandeld. De minister miskent hierbij dat eiser verantwoordelijk is voor zijn (achter)neefje en dat zij samen de Europese Unie zijn ingereisd. Het (achter)neefje is erg gehecht aan eiser, en wil zelf ook bij eiser blijven. Het bestreden besluit is in onderhavig geval dan ook in strijd met de doelstelling van het Dublinverordening. Daarnaast heeft de minister in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening moeten meenemen dat eiser in Kroatië onrechtmatig in detentie heeft gezet voor 24 uur.
7.1.
De minister geeft onder meer toepassing aan artikel 17 van de Dublinverordening als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van een vreemdeling van onevenredige hardheid getuigt. De minister heeft zich in onderhavig niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet aan te merken zijn als bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht van eiser onevenredig hard zou zijn. Hierbij heeft de minister in de besluitvorming de situatie met het (achter)neefje van eiser meegenomen. De minister heeft hier niet ten onrechte meegenomen dat de gestelde familieband niet is onderbouwd. De minister heeft ook geen schrijven ontvangen waaruit volgt dat het gestelde (achter)neefje bij eiser wil verblijven. Daarnaast is een (achter)neefje geen gezinslid in de zin van artikel 2, onder g van de Dublinverordening. Tot slot merkt de minister niet ten onrechte op dat de Dublinverordening erop is gericht om familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden, maar dit niet inhoudt dat de Dublinverordening kan worden gebruikt als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. In dit geval is er dan ook in lijn met de doelstelling van de Dublinverordening gehandeld.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer: NL24.23904
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Artikel 5 van de Dublinverordening.
4.Vergelijk Rb. Den Haag, zp. Utrecht, 1 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2139, onder 8 en 9.
5.Eiser verwijst hierbij naar: Rb. Den Haag 1 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:7776; Rb. Den Haag (zp. Amsterdam) 6 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8123; Den Haag (zp. Amsterdam) 6 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8122 en Rb. Den Haag (zp. Haarlem) 22 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:9454.
6.ABRvS 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411.
7.ABRvS 25 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2552.