ECLI:NL:RBDHA:2024:11728

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
NL22.2396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van lesbische vrouw en haar dochter met risico op besnijdenis in Nigeria

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Nigeriaanse vrouw met een lesbische geaardheid, samen met haar minderjarige dochter een verblijfsvergunning aanvroeg. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de asielaanvraag ongegrond was. Eiseres vreesde voor vervolging in Nigeria vanwege haar seksuele geaardheid en de mogelijke besnijdenis van haar dochter. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van eiseres' verklaringen over haar lesbische geaardheid en de risico's voor haar dochter beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de elementen van haar asielrelaas niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen reëel risico bestond voor de dochter op besnijdenis bij terugkeer naar Nigeria. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij en haar dochter in aanmerking kwamen voor een asielvergunning. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waardoor het terugkeerbesluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2396

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

mede namens haar minderjarige dochter:
[persoon A]
V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres, mede namens haar minderjarige dochter, tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Tevens heeft verweerder bepaald dat eiseres en haar minderjarige dochter geen reguliere verblijfsvergunning krijgen en ook geen uitstel van vertrek. Het bestreden besluit omvat tevens een terugkeerbesluit, inhoudende dat eiseres en haar dochter Nederland en de Europese Unie binnen vier weken moeten verlaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 29 augustus 2023 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 4 september 2023 een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Ehigiene. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de door eiseres overgelegde medische documenten betreffende haar minderjarige dochter voor te leggen aan het Bureau Medische Advisering (BMA).
Bij brief van 9 november 2023 – aan te merken als aanvullend besluit – heeft verweerder, onder verwijzing naar het BMA-advies van 6 november 2023, (wederom) bepaald dat eiseres en haar minderjarige dochter geen uitstel van vertrek krijgen.
Eiseres heeft op 21 december 2023 schriftelijk gereageerd op het aanvullend besluit van 9 november 2023.
Beide partijen hebben, desgevraagd, toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 30 januari 2024 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1982 en stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Zij heeft op 11 juli 2020 een asielaanvraag ingediend. Deze asielaanvraag geldt tevens voor haar minderjarige dochter, die op [geboortedatum 2] 2020 in Nederland is geboren.
2. Eiseres heeft – samengevat weergegeven – het volgende aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiseres heeft een lesbische geaardheid. In Nigeria heeft zij meerdere relaties met vrouwen gehad. Eiseres had onder meer een langdurige relatie met de inmiddels overleden [persoon B] , maar zij konden hun relatie niet openlijk uiten. Bij terugkeer naar Nigeria vreest eiseres voor haar leven vanwege haar lesbische geaardheid. Daarnaast heeft zij in Nigeria problemen ondervonden met een pastoor. Zij is naar hem toegegaan omdat zij dromen had in het kader van haar geaardheid. De pastoor bleek echter een oplichter en heeft haar bedreigd. Bij terugkeer naar Nigeria vreest zij ook voor die pastoor. Verder vreest zij voor haar mensensmokkelaar, bij wie zij nog schulden heeft. Daarnaast heeft eiseres inmiddels een dochter gekregen van een Nederlandse man. Haar dochter is niet besneden en zal bij terugkeer in Nigeria alsnog worden besneden. Ook zal haar dochter in Nigeria problemen krijgen omdat zij een halfbloed is.
3. In haar correcties en aanvullingen heeft eiseres voorts nog naar voren gebracht dat zij bij terugkeer naar Nigeria vreest voor Boko Haram en de Fulani-herders.
Bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
5. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
6. Haar lesbische geaardheid;
7. Haar bezoek aan de pastoor en de problemen die zij daarna heeft gehad;
8. Haar schuld bij de mensensmokkelaar;
9. De dochter van eiseres is een halfbloed, draagt haar achternaam en is niet besneden.
9.1.
Verweerder acht het eerste en vijfde relevante element geloofwaardig. De overige drie elementen in het asielrelaas van eiseres acht verweerder niet geloofwaardig. De geloofwaardig geachte elementen leiden er volgens verweerder niet toe dat eiseres en haar minderjarige dochter een gegronde vrees voor vervolging hebben als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of dat zij bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw). Verder heeft verweerder bepaald dat eiseres en haar minderjarige dochter geen reguliere verblijfsvergunning krijgen en ook geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
Beoordeling bestreden besluit (aan de hand van de beroepsgronden)
10.
Nader gehoor
10. Eiseres stelt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door tijdens het nader gehoor gebruik te maken van een tolk in de taal Engels. Zij spreekt namelijk Pidgin-Engels en heeft zich daarom niet goed kunnen uitdrukken tijdens het gehoor. Daardoor is haar relaas niet goed naar voren gekomen, zo stelt eiseres. Verder stelt eiseres dat het nader gehoor vroegtijdig is beëindigd, waardoor zij niet heeft kunnen verklaren over hoe haar kind is verwekt.
11.1.
Ten aanzien van de inzet van een tolk in de Engelse taal tijdens het nader gehoor overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat Engels bij wet de officiële taal is in Nigeria en dat dit ook op school wordt gesproken. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat eiseres tijdens het gehoor in het kader van de Dublinprocedure (op 18 juni 2018) ook is gehoord met behulp van een tolk in de Engelse taal en dat in die procedure is gesteld noch is gebleken dat eiseres niet met een tolk in de Engelse taal kon worden gehoord. Tijdens het aanmeldgehoor op 22 juli 2020 is eiseres eveneens gehoord met behulp van een Engelse tolk en ook tijdens dat gehoor heeft eiseres niet gezegd dat zij niet met een Engelse tolk kon worden gehoord. Na dat aanmeldgehoor, in aanloop naar het nader gehoor, heeft eiseres op geen enkel moment te kennen gegeven dat zij liever niet meer met een Engelse tolk, maar met een tolk in het Pidgin-Engels, wil worden gehoord. Ook tijdens het nader gehoor, dat over twee dagen heeft plaatsgevonden en waarbij telkens een medewerker van VluchtelingenWerk Nederland aanwezig was, is door of namens eiseres niet gezegd dat zij niet met behulp van een tolk in de Engelse taal kan worden gehoord. Integendeel, aan het einde van dag één van het nader gehoor heeft eiseres zelf uitdrukkelijk gevraagd om bij de voortzetting van het gehoor gebruik te maken van dezelfde (aldus Engelse) tolk, hetgeen ook is gebeurd, en aan het einde van dag twee van het nader gehoor heeft eiseres, desgevraagd, verklaard dat zij de (aldus Engelse) tolk goed heeft kunnen begrijpen en verstaan en dat zij geen aanmerkingen heeft op de tolk. Het verslag van het nader gehoor biedt naar het oordeel van de rechtbank ook geen concrete aanknopingspunten die wijzen op communicatieproblemen tussen eiseres en de Engelse tolk, en eiseres heeft zelf dergelijke concrete aanknopingspunten ook niet aangedragen door specifieke voorbeelden te noemen van moeilijkheden in de communicatie tussen haar en de tolk. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder eiseres niet met een Engelse tolk heeft kunnen horen. In het verlengde daarvan bestaat evenmin grond voor het oordeel dat eiseres door het gebruik van een tolk in de Engelse taal haar asielrelaas niet goed naar voren kunnen brengen.
11.2.
Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat het nader gehoor vroegtijdig is beëindigd, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen heeft het nader gehoor verspreid over twee dagen – de eerste dag duurde van 9.45 uur tot 15.50 uur en de tweede dag duurde van 9.05 uur tot 16.30 uur – plaatsgevonden. Gedurende die twee dagen heeft eiseres ruim voldoende tijd gekregen om alles te vertellen wat voor haar asielaanvraag van belang is. Dat het gehoor op de tweede dag, als gevolg van het gehuil en de onrust van de dochter van eiseres, mogelijk iets eerder is beëindigd, maakt het voorgaande niet anders, te meer niet nu, bij gebreke van enige toelichting van de zijde van eiseres, niet valt in te zien dat de wijze waarop haar dochter hier in Nederland is verwekt relevant is voor haar asielaanvraag. Bovendien geldt dat eiseres tijdens het aanmeldgehoor al heeft verklaard over de wijze waarop haar dochter in Nederland is verwekt (p. 9 verslag aanmeldgehoor) en tijdens het nader gehoor heeft verklaard over de naamgeving van haar dochter (p. 18 verslag nader gehoor). Overigens kon eiseres deze verklaringen met de correcties en aanvullingen nog aanvullen.
11.3.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd is, gezien het voorgaande, geen grond gelegen voor het oordeel dat het nader gehoor onzorgvuldig heeft plaatsgevonden of onvolledig is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
12.
Geloofwaardigheid lesbische geaardheid
12. Eiseres betoogt dat verweerder bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de lesbische geaardheid geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met haar afkomst, achtergrond, opleidingsniveau en psychische klachten. In dit kader verwijst eiseres ook naar het FMMU-rapport, waaruit blijkt dat eiseres getraumatiseerd is en dat haar geheugenfunctie niet optimaal is. Eiseres betoogt verder dat verweerder ten onrechte haar lesbische geaardheid ongeloofwaardig heeft geacht. Eiseres betwist zij dat oppervlakkig heeft verklaard over haar persoonlijke beleving en gevoelens. Ook betwist zij dat zij wisselend heeft verklaard op de vraag hoe zij zich identificeert. Verder stelt eiseres dat zij veel en uitgebreide verklaringen heeft afgelegd over haar relatie met [persoon B] en over haar overige relaties en seksuele ervaringen. Verweerder neemt volgens eiseres een tegenstrijdig standpunt in door enerzijds tegen te werpen dat eiseres blijft steken in algemene en oppervlakkige verklaringen en anderzijds te stellen dat er een uitgebreid rapport ligt van het nader gehoor.
13.1.
Bij de beoordeling van asielaanvragen waarbij seksuele geaardheid als asielmotief wordt aangevoerd, hanteert verweerder werkinstructie 2019/17 (WI 2019/17). Volgens deze werkinstructie is het aan de vreemdeling om zijn/haar gestelde seksuele geaardheid tegenover verweerder aannemelijk te maken, maar moet verweerder er bij zijn beoordeling rekening mee houden dat het voor een vreemdeling niet mogelijk is om met sluitend bewijs aannemelijk te maken dat hij lhbti is. De loutere stelling van de vreemdeling dat hij/zij lhbti is, is echter ook niet voldoende. Verweerder maakt een individuele afweging die onderdeel is van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling overeenkomstig werkinstructie 2014/10 (inhoudelijke beoordeling asiel). Volgens WI 2019/17 ligt bij de beoordeling het zwaartepunt bij de antwoorden op vragen over eigen ervaringen en persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot zijn/haar seksuele geaardheid, wat dit voor hem/haar en zijn/haar omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die geaardheid in het land van herkomst van de vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn/haar asielrelaas, in het algemene beeld passen. Uit WI 2019/17 volgt verder dat verweerder in de vraagstelling en bij de beoordeling rekening houdt met de persoonlijkheid en achtergrond van de vreemdeling. Elke vreemdeling heeft immers een eigen referentiekader op basis van onder andere opleidingsniveau, culturele achtergrond en levensfase.
13.2.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van verweerder dat van eiseres kan worden verwacht dat zij op zijn minst enigszins concreet en consistent kan verklaren over belangrijke aspecten van haar asielrelaas, zoals de ontdekking van haar geaardheid en de daarmee samenhangende eigen ervaringen, gedachten en gevoelens, haar relatie(s) en haar kennis van de situatie van lhbti in Nigeria en Nederland, niet getuigt van een ongerechtvaardigde verwachting. Dit geldt te meer nu eiseres aan de hand van specifieke vraagstelling in de gelegenheid is gesteld om over deze aspecten te verklaren; er is niet van haar verwacht dat zij alles uit zichzelf naar voren brengt. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiseres heeft verklaard dat zij in Nigeria naar de middelbare school is geweest (p. 7 verslag aanmeldgehoor) en dat zij op het moment van haar ontdekking van haar geaardheid in 2006 (ruim) meerderjarig was en daarna nog 10 jaar (zelfstandig) in Nigeria heeft gewoond. Verder betrekt de rechtbank hierbij dat uit het FMMU-rapport weliswaar blijkt dat eiseres emotioneel kan reageren als traumatische ervaringen ter sprake komen en problemen heeft met het benoemen van exacte data en details, maar dat uit dat rapport niet blijkt dat zij vanwege haar gesteldheid niet in staat is om, aan de hand van vraagstelling, voldoende (concreet en consistent) te verklaren over haar asielmotief.
13.3.
Over het standpunt van verweerder dat de gestelde lesbische geaardheid van eiseres ongeloofwaardig is, overweegt de rechtbank als volgt.
13.3.1.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld, en aan eiseres tegengeworpen, dat zij niet eenduidig heeft verklaard over hoe zij zichzelf identificeert. Zo begint eiseres haar vrije relaas met de verklaring dat zij biseksueel is (p. 4 verslag nader gehoor). Dit herhaalt zij meerdere keren (p. 7, 8 en 9 verslag nader gehoor) en ook verklaart zij dat zij zowel op mannen als op vrouwen valt (p. 11 verslag nader gehoor). Enkele vragen later verklaart zij echter dat zij alleen op vrouwen valt en dat zij zichzelf ziet als lesbisch. Verweerder verwacht naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte van eiseres dat zij hierover eenduidig kan verklaren, te meer nu eiseres al enige tijd in Nederland is.
13.3.2.
Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld, en aan eiseres tegengeworpen, dat eiseres wisselend, althans vaag, heeft verklaard over het moment waarop zij erachter is gekomen dat zij op vrouwen viel. Enerzijds heeft eiseres namelijk verklaard (p. 11 verslag nader gehoor) dat dit in 1996 was, terwijl zij anderzijds heeft verklaard (p. 12 verslag nader gehoor) dat dit in 2006 was. Even later tijdens het nader gehoor (p. 15 verslag nader gehoor) heeft eiseres verklaard dat zij in 1996 al gevoelens had voor vrouwen, maar niet wist dat ze op vrouwen viel. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres hierover consistenter, althans duidelijker, moet kunnen verklaren dan zij heeft gedaan.
13.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld, en aan eiseres tegengeworpen, dat zij oppervlakkig en algemeen heeft verklaard over hoe zij zich bewust is geworden van haar geaardheid en wat dit voor haar betekend heeft. Daarbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiseres over haar gevoelens en gedachten blijven steken in algemeenheden (zoals “ik voelde mij goed”, “ik voelde me op mijn gemak”, “ik voelde mij gelukkig”) en veelal seksueel van aard zijn. Juist van iemand afkomstig uit een land waar een lesbische geaardheid niet is toegestaan, mag worden verwacht dat zij haar gevoelens, gedachten (vooral ook de niet-seksuele gedachten) en ervaringen (ook over ondervonden moeilijkheden door de situatie in het land) daarover enigszins concreet en inzichtelijk kan maken. Eiseres heeft dat met haar verklaringen niet voldoende gedaan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verweerder meermaals tijdens het nader gehoor heeft gewezen op het belang om te verklaren over haar gedachten en gevoelens en ook uitdrukkelijk naar concrete voorbeelden heeft gevraagd van momenten waarop zij het moeilijk vond dat zij haar geaardheid niet kon uiten. Haar antwoorden hierop missen echter, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, diepgang en concreetheid.
13.3.4.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres summier en algemeen heeft verklaard over haar gestelde eerste relatie met een vrouw ( [persoon C] ). Verweerder heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe er vanuit een bedreiging door [persoon C] om in te stemmen met seksueel contact, een liefdevolle en romantische relatie heeft kunnen ontstaan. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiseres weinig kan verklaren over [persoon C] zelf, over wat zij dacht en voelde toen zij een relatie met [persoon C] aanging en over hoe zij invulling gaven aan de relatie (anders dan door middel van seksuele handelingen). De verklaring van eiseres dat de relatie uitging toen [persoon C] van school ging omdat zij geen telefoons hadden, heeft verweerder evenmin ten onrechte summier geacht. Verweerder heeft er daarbij niet ten onrechte op gewezen dat er bij gebrek aan telefoons ook andere mogelijkheden waren om contact te blijven houden. Verweerder stelt niet ten onrechte dat eiseres over haar eerste lesbische relatie – wat voor haar een belangrijk moment moet zijn geweest in de ontdekking van haar geaardheid – meer en concreter moet kunnen verklaren dan zij heeft gedaan.
13.3.5.
Verweerder heeft zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiseres over haar relatie met [persoon B] , die van 2008 tot en met 2016 zou hebben geduurd, oppervlakkig zijn. Verweerder stelt niet ten onrechte dat haar verklaringen over de invulling van die relatie dusdanig algemeen zijn dat daaruit niet kan worden opgemaakt dat er sprake was van meer dan een vriendschap. Eiseres heeft verklaard dat zij met [persoon B] veel ondernam, maar is hierin verder nauwelijks concreet geworden. Ook heeft eiseres met haar verklaringen geen inzicht gegeven in de ontwikkeling van hun relatie en de gesprekken die zij zouden hebben gevoerd over hun relatie en hun toekomstplannen samen. Nu er sprake zou zijn geweest van een acht jaar durende relatie en eiseres heeft verklaard dat zij smoorverliefd op elkaar waren, verwacht verweerder niet ten onrechte van eiseres dat zij over die relatie met [persoon B] en over [persoon B] als persoon concreter en diepgaander moet kunnen verklaren dan zij heeft gedaan.
13.3.6.
Verder heeft verweerder bij het bestreden besluit mogen betrekken dat eiseres geen tot weinig kennis heeft van de lhbti-gemeenschap in zowel Nigeria als Nederland. Uit het nader gehoor volgt dat eiseres zelfs niet op de hoogte was van de afkorting lhbti (p. 28 verslag nader gehoor). Verweerder stelt verder terecht dat de verklaring van eiseres tijdens het nader gehoor dat zij geen kennis heeft van en contact zoekt met de lhbti-gemeenschap in Nederland omdat zij nog steeds rouwt om de dood van [persoon B] (p. 32 verslag nader gehoor) niet rijmt met de kort daarna gegeven verklaring dat zij online zoekt naar lesbische mensen en de tijdens het aanmeldgehoor gegeven verklaring dat zij online een biseksuele vrouw heeft leren kennen en dat zij met haar en haar man seks heeft gehad, waarna zij zwanger is geworden (p. 9 verslag aanmeldgehoor).
13.4.
Gelet op de combinatie van de onder 5.3.1. tot en met 5.3.6. vermelde tegenwerpingen, die elk afzonderlijk afbreuk doen aan, althans niet bijdragen aan, de geloofwaardigheid van het tweede element van het asielrelaas, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiseres een lesbische geaardheid heeft. De beroepsgronden slagen niet.
14.
Risico-inschatting gedwongen besnijdenis dochter
14. Eiseres betoogt verder dat verweerder ten onrechte stelt dat haar minderjarige dochter geen reëel risico loopt om in Nigeria gedwongen te worden besneden. Verweerder heeft volgens eiseres bij zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke situatie in Nigeria. Zij stelt, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Nigeria, dat zij haar dochter hiervoor niet zal kunnen behoeden. Wanneer eiseres weigert haar dochter te laten besnijden, zullen zij bovendien worden verstoten en kunnen zij zich niet handhaven in Nigeria. Verder stelt eiseres dat haar dochter een halfbloed is, zonder vader. Ook daarom loopt zij het risico op in Nigeria slachtoffer te worden van uitsluiting en vernedering, zo stelt eiseres.
15.1.
De rechtbank stelt voorop dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat haar dochter in Nigeria een reëel risico op vrouwenbesnijdenis loopt. Eiseres heeft in dit verband (onder andere) verwezen naar de algemeen ambtsberichten over Nigeria van maart 2021 en januari 2023. Uit dit laatste ambtsbericht (p. 68) volgt dat vrouwenbesnijdenis, ondanks dat het in Nigeria strafbaar is gesteld, in de praktijk zeker nog wordt toegepast. Uit dit ambtsbericht volgt echter ook dat er sprake is van een daling van het aantal vrouwen dat daaraan onderworpen wordt. Uit door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde landeninformatie uit 2002 volgt dat binnen de Esan bevolkingsgroep, waartoe eiseres behoort, 32,5% van de vrouw besneden is. Hoewel dit een hoog percentage is – voor zover dit al het actuele percentage zou zijn en er niet inmiddels, in lijn met de algemene trend, een daling heeft plaatsgevonden – is dit percentage op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat de dochter van eisers bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op besnijdenis (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2430). Er zijn namelijk daarnaast nog veel verschillende andere factoren die het risico op besnijdenis in een individueel geval kunnen vergroten of verkleinen, zoals de voorkeur van de ouders en overige familieleden. Uit het ambtsbericht over Nigeria van januari 2023 (p. 72) volgt dat verschillende bronnen aangeven dat de vader de belangrijkste persoon is die beslist of het meisje wordt besneden, gevolgd door de grootmoeders, en daarna de moeder. Ook de omgeving kan daarbij, door middel van sociale druk, een rol spelen. In dit geval is de vader, die volgens eiseres een Nederlander zou zijn, niet in beeld en heeft eiseres verklaard dat zij zelf niet wil dat haar dochter besneden wordt. Gelet hierop ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres om concreet te maken van wie haar dochter dan te vrezen heeft (vgl. voormelde Afdelingsuitspraak van 24 augustus 2022). Voor zover eiseres stelt dat op dit punt gevreesd moet worden voor haar familie, omdat eiseres zelf ook besneden is, overweegt de rechtbank dat verweerder dit niet heeft hoeven volgen. Eiseres heeft in de zienswijze en in beroep te kennen gegeven dat zij geen contact meer heeft met haar familie in Nigeria. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiseres voorafgaand aan haar vertrek uit Nigeria jarenlang (ongeveer 13 jaar) zelfstandig, zonder haar familie, heeft gewoond, waarvan de laatste 8 jaar in Lagos. Gelet hierop valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat eiseres zich (met haar dochter) niet opnieuw in Lagos, buiten de directe invloedsfeer van haar familie (die in Agbor woont), kan vestigen en zich zodoende kan onttrekken aan de eventuele druk van haar familie. Voor zover eiseres stelt dat zij in dit verband vreest voor ‘de gemeenschap’ in het algemeen, heeft verweerder dit onvoldoende gespecificeerd en daarnaast ook onvoldoende onderbouwd kunnen vinden en dit daarom niet hoeven volgen. Uit de ambtsberichten blijkt bijvoorbeeld niet dat scholen of andere instanties besnijdenissen initiëren en eiseres heeft dit ook niet met andere landeninformatie onderbouwd.
15.2.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dochter bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt om te worden besneden. De verwijzing van eiseres naar de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité van 1 februari 2022 (CCPR-C-133-D-2796-2016) leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat er in het geval van eiseres, anders dan in de zaak die diende bij het VN-mensenrechtencomité, geen vader in het spel is die vóór besnijdenis is.
15.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dochter in Nigeria, als niet-besneden meisje en/of als ‘half caste’, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM wegens uitsluiting, verstoting en/of stigmatisering. De drempel voor het aannemen van een dergelijke artikel 3 EVRM-schending ligt hoog en die drempel heeft eiseres met haar algemene, niet op de specifieke situatie van haar en haar dochter toegespitste betoog in beroep niet gehaald. De beroepsgrond slaagt niet.
16.
Vrees voor Boko Haram
16. Eiseres heeft in haar beroepschrift verder nog aangevoerd dat zij als alleenstaande moeder met een minderjarig kind te vrezen heeft voor Boko Haram. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze vrees niet hoeven volgen. Nog daargelaten dat eiseres tijdens het nader gehoor hierover met geen woord heeft gesproken, geldt dat Boko Haram aanwezig is in enkele noordelijke regio’s in Nigeria (p. 13 van het ambtsbericht uit 2023), terwijl eiseres uit het zuiden van Nigeria komt en dat wordt aangemerkt als gebied van terugkeer.
18.
Slotsom
18. Het vorenstaande, in samenhang bezien, leidt tot de slotsom dat de aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er zich geen asielgrond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw voordoet en dat eiseres en haar minderjarige dochter daarom niet in aanmerking komen voor een asielvergunning. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat eiseres geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de standpunten van verweerder dat elementen 3 en 4 (pastoor en mensensmokkelaar) ongeloofwaardig zijn.
Aanvullend besluit
9.1. Op 29 augustus 2023, en daarmee relatief kort voor de zitting, heeft de gemachtigde van eiseres medische stukken over de minderjarige dochter van eiseres ingebracht. Verweerder heeft deze stukken ter beoordeling voorgelegd aan een arts van het BMA. Op 6 november 2023 heeft de BMA-arts een medisch advies uitgebracht. Daarin staat – samengevat – dat de dochter van eiseres medische klachten (o.a. obstipatie en spraaktaalachterstand) heeft, dat er voor die klachten medische behandeling plaatsvindt of (mogelijk) wordt opgestart, maar dat het uitblijven c.q. niet opstarten van die medische behandeling naar verwachting niet leidt tot een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden en dat de dochter in staat is om (onder begeleiding van eiseres) te reizen.
9.2. Bij het aanvullend besluit van 9 november 2023 heeft verweerder, onder verwijzing naar dat BMA-advies, bepaald dat eiseres en haar dochter geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw krijgen. Het beroep van het eiseres heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op het aanvullend besluit.
Beoordeling aanvullend besluit (aan de hand van de beroepsgronden)
10. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd om onderzoek te doen naar de (duurzaamheid van de) feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Nigeria. Eiseres wijst hierbij op het algemeen ambtsbericht over Nigeria van januari 2023 (pagina 67), waarin staat dat alleenstaande vrouwen met of zonder kinderen beperkt toegang hebben tot de gezondheidszorg in Nigeria. Verder stelt eiseres, met een beroep op het arrest X tegen Nederland van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:913), dat de wijze van beoordelen van het bestaan van een medische noodsituatie niet juist is geweest en dat aan haar dochter geen terugkeerbesluit mocht worden opgelegd.
23. 10.1. 10.1. Op grond van paragraaf A3/7.1.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) krijgt de vreemdeling uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM:
23. 10.1. als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
23. 10.1. als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
23. 10.1. als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
10.2. In voormelde paragraaf is ook uiteengezet wat onder het begrip ‘medische noodsituatie’ wordt verstaan. Deze bepaling is aangepast naar aanleiding van het door eiseres genoemde arrest van het Hof van 22 november 2022 en luidt (sinds 1 juli 2023; Stcrt. 2023, 17810) als volgt: “Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.” Zo staat het ook in het BMA-protocol, versie 2023. De Afdeling heeft deze beoordeling van het begrip ‘medische noodsituatie’ in de uitspraak van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4789 (r.o. 5.1.) uitdrukkelijk onderschreven. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de Afdeling en acht deze wijze van beoordelen, anders dan eiseres impliceert, in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM (waaronder het arrest Paposhvili tegen België, van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381 en het arrest Savran tegen Denemarken, van 7 december 2021, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715) en die van het Hof (waaronder voormelde uitspraak van 22 november 2022). Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629 (r.o. 6.4).
10.3. De BMA-arts heeft in overeenstemming met voormeld kader geoordeeld dat het niet de verwachting is dat er bij de dochter van eiseres bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal ontstaan. Eiseres heeft de inhoudelijke juistheid van dit (deel van het) BMA-advies niet met een contra-expertise bestreden en ook heeft zij niet met stukken van de behandelaar(s) de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van het advies bestreden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674). Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de conclusie van de BMA-arts dat er geen medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal ontstaan, niet mocht volgen.
10.4. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte niet de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Nigeria voor haar dochter heeft onderzocht, overweegt de rechtbank als volgt. Een beoordeling van de (beschikbaarheid en) feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling in het land van terugkeer komt pas aan de orde als het BMA heeft geconcludeerd dat bij het uitblijven van die medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal ontstaan (of als het BMA medische reisvereisten heeft geadviseerd) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2479, en 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3555, alsmede paragaaf A3/7.1.5 van de Vc). Dat is hier niet het geval (zie overweging 10.3). Gelet hierop heeft verweerder niet hoeven onderzoeken of de medische zorg/behandeling in Nigeria voor de dochter van eiseres feitelijk toegankelijk is.
11. De slotsom is dat de aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat verweerder uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw had moeten verlenen. Nu geen uitstel van vertrek hoefde te worden verleend, is er ook geen sprake van dat verweerder het bij het bestreden besluit opgelegde terugkeerbesluit niet mocht handhaven.
Conclusie
31. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit en het aanvullend besluit in stand blijven.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.