15.3.De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dochter in Nigeria, als niet-besneden meisje en/of als ‘half caste’, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM wegens uitsluiting, verstoting en/of stigmatisering. De drempel voor het aannemen van een dergelijke artikel 3 EVRM-schending ligt hoog en die drempel heeft eiseres met haar algemene, niet op de specifieke situatie van haar en haar dochter toegespitste betoog in beroep niet gehaald. De beroepsgrond slaagt niet.
16.
Vrees voor Boko Haram
16. Eiseres heeft in haar beroepschrift verder nog aangevoerd dat zij als alleenstaande moeder met een minderjarig kind te vrezen heeft voor Boko Haram. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze vrees niet hoeven volgen. Nog daargelaten dat eiseres tijdens het nader gehoor hierover met geen woord heeft gesproken, geldt dat Boko Haram aanwezig is in enkele noordelijke regio’s in Nigeria (p. 13 van het ambtsbericht uit 2023), terwijl eiseres uit het zuiden van Nigeria komt en dat wordt aangemerkt als gebied van terugkeer.
18.
Slotsom
18. Het vorenstaande, in samenhang bezien, leidt tot de slotsom dat de aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er zich geen asielgrond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw voordoet en dat eiseres en haar minderjarige dochter daarom niet in aanmerking komen voor een asielvergunning. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat eiseres geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de standpunten van verweerder dat elementen 3 en 4 (pastoor en mensensmokkelaar) ongeloofwaardig zijn.
9.1. Op 29 augustus 2023, en daarmee relatief kort voor de zitting, heeft de gemachtigde van eiseres medische stukken over de minderjarige dochter van eiseres ingebracht. Verweerder heeft deze stukken ter beoordeling voorgelegd aan een arts van het BMA. Op 6 november 2023 heeft de BMA-arts een medisch advies uitgebracht. Daarin staat – samengevat – dat de dochter van eiseres medische klachten (o.a. obstipatie en spraaktaalachterstand) heeft, dat er voor die klachten medische behandeling plaatsvindt of (mogelijk) wordt opgestart, maar dat het uitblijven c.q. niet opstarten van die medische behandeling naar verwachting niet leidt tot een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden en dat de dochter in staat is om (onder begeleiding van eiseres) te reizen.
9.2. Bij het aanvullend besluit van 9 november 2023 heeft verweerder, onder verwijzing naar dat BMA-advies, bepaald dat eiseres en haar dochter geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw krijgen. Het beroep van het eiseres heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op het aanvullend besluit.
Beoordeling aanvullend besluit (aan de hand van de beroepsgronden)
10. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd om onderzoek te doen naar de (duurzaamheid van de) feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Nigeria. Eiseres wijst hierbij op het algemeen ambtsbericht over Nigeria van januari 2023 (pagina 67), waarin staat dat alleenstaande vrouwen met of zonder kinderen beperkt toegang hebben tot de gezondheidszorg in Nigeria. Verder stelt eiseres, met een beroep op het arrest X tegen Nederland van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:913), dat de wijze van beoordelen van het bestaan van een medische noodsituatie niet juist is geweest en dat aan haar dochter geen terugkeerbesluit mocht worden opgelegd.
23. 10.1. 10.1. Op grond van paragraaf A3/7.1.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) krijgt de vreemdeling uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM:
23. 10.1. als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
23. 10.1. als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
23. 10.1. als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
10.2. In voormelde paragraaf is ook uiteengezet wat onder het begrip ‘medische noodsituatie’ wordt verstaan. Deze bepaling is aangepast naar aanleiding van het door eiseres genoemde arrest van het Hof van 22 november 2022 en luidt (sinds 1 juli 2023; Stcrt. 2023, 17810) als volgt: “Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.” Zo staat het ook in het BMA-protocol, versie 2023. De Afdeling heeft deze beoordeling van het begrip ‘medische noodsituatie’ in de uitspraak van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4789 (r.o. 5.1.) uitdrukkelijk onderschreven. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de Afdeling en acht deze wijze van beoordelen, anders dan eiseres impliceert, in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM (waaronder het arrest Paposhvili tegen België, van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381 en het arrest Savran tegen Denemarken, van 7 december 2021, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715) en die van het Hof (waaronder voormelde uitspraak van 22 november 2022). Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629 (r.o. 6.4). 10.3. De BMA-arts heeft in overeenstemming met voormeld kader geoordeeld dat het niet de verwachting is dat er bij de dochter van eiseres bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal ontstaan. Eiseres heeft de inhoudelijke juistheid van dit (deel van het) BMA-advies niet met een contra-expertise bestreden en ook heeft zij niet met stukken van de behandelaar(s) de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van het advies bestreden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674). Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de conclusie van de BMA-arts dat er geen medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal ontstaan, niet mocht volgen. 10.4. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte niet de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Nigeria voor haar dochter heeft onderzocht, overweegt de rechtbank als volgt. Een beoordeling van de (beschikbaarheid en) feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling in het land van terugkeer komt pas aan de orde als het BMA heeft geconcludeerd dat bij het uitblijven van die medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal ontstaan (of als het BMA medische reisvereisten heeft geadviseerd) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2479, en 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3555, alsmede paragaaf A3/7.1.5 van de Vc). Dat is hier niet het geval (zie overweging 10.3). Gelet hierop heeft verweerder niet hoeven onderzoeken of de medische zorg/behandeling in Nigeria voor de dochter van eiseres feitelijk toegankelijk is. 11. De slotsom is dat de aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat verweerder uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw had moeten verlenen. Nu geen uitstel van vertrek hoefde te worden verleend, is er ook geen sprake van dat verweerder het bij het bestreden besluit opgelegde terugkeerbesluit niet mocht handhaven.
31. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit en het aanvullend besluit in stand blijven.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.