ECLI:NL:RVS:2022:3555

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
202108065/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 november 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 27 februari 2020 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 27 mei 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) mocht volgen en dat er geen noodzaak was voor verder onderzoek naar behandelmogelijkheden in het land van terugkeer.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De eerste grief van de vreemdeling werd verworpen, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het BMA-advies voldoende was om de beslissing van de staatssecretaris te onderbouwen. De tweede grief, die betrekking had op de toegankelijkheid van medische zorg in het land van terugkeer, werd eveneens verworpen. De vreemdeling had de informatie uit het BMA-advies niet inhoudelijk bestreden, waardoor de grief faalde.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 december 2022.

Uitspraak

202108065/1/V2.
Datum uitspraak: 5 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 november 2021 in zaak nr. 20/4365 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De eerste grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 24 februari 2020 aan zijn besluit van 27 mei 2020 ten grondslag mocht leggen. De Afdeling neemt de motivering onder 7.1 tot en met 7.6 van de rechtbankuitspraak over.
2.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet hoeft te onderzoeken of er in het land van terugkeer behandelmogelijkheden bestaan en zo ja, of die voor de vreemdeling feitelijk toegankelijk zijn.
2.1.    De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het BMA niet heeft geconcludeerd dat bij het uitblijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Dit is juist, maar hiermee heeft de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt dat zij onderkent wat de gevolgen kunnen zijn van de in dit geval wel door het BMA gestelde reisvereisten, meer in het bijzonder de eis dat de vreemdeling direct na aankomst fysiek wordt overgedragen aan een behandelaar. Hierbij is het volgende van belang.
2.2.    Sinds het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. t. Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, moeten ook de in BMA-adviezen te stellen reisvereisten worden beoordeeld in het kader van artikel 3 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, r.o. 6. tot en met 6.3.). Daarbij volgt uit het arrest C.K. dat het reisvereiste 'fysieke overdracht', behoudens tegenbewijs, in ieder geval voldoende is om het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM door de feitelijke uitzetting te voorkomen. Dit laat echter onverlet dat bij de beantwoording van de vraag of het gestelde reisvereiste van een fysieke overdracht in een concreet geval ook daadwerkelijk kan worden verwezenlijkt, de beschikbaarheid en/of feitelijke toegankelijkheid van de daarvoor benodigde medische zorg aan de orde kan komen.
2.3.    Voor zover de vreemdeling in hoger beroep heeft bedoeld te betogen dat niet duidelijk is of de rechtbank het voorgaande heeft onderkend, leidt dat niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling heeft de in het BMA-advies opgenomen informatie over de mogelijkheden voor de fysieke overdracht op geen enkele wijze inhoudelijk bestreden. De grief faalt daarom.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Den Houdijker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022
837