202002468/1/V3.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2020 in zaak nr. 17/10772 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij uitspraak van 19 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de uitzetting van de vreemdeling met ingang van 23 mei 2017 achterwege blijft en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Turkije en heeft in Nederland asiel aangevraagd. Zijn asielaanvraag is bij besluit van 23 mei 2017 afgewezen op grond van artikel 31, in samenhang gelezen met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daarbij heeft de staatssecretaris tevens bepaald dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor ambtshalve uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000, omdat hij bij zijn aanvraag en bij zijn zienswijze op het voornemen geen stukken heeft overgelegd die aanknopingspunten boden om hem uitstel van vertrek te verlenen.
De afwijzing van de asielaanvraag is in hoger beroep niet langer in geschil. Het gaat alleen nog over de weigering de vreemdeling ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen. Nadat de vreemdeling bij de rechtbank beroep had ingesteld, heeft hij namelijk stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij depressieve klachten heeft en klachten die passen bij een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS). De staatssecretaris heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) daarom gevraagd een medisch advies uit te brengen. Vervolgens is een aantal rapportages verschenen van het BMA, de door de vreemdeling ingeschakelde psychiater en de door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke deskundige.
Overzicht van de rapportages
1.1. Op 15 augustus 2017 heeft het BMA het eerste advies uitgebracht. In dit advies staat dat de vreemdeling onder behandeling is van zijn huisarts en dat hij is doorverwezen naar een gespecialiseerde instelling voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Verder staat in dit advies dat bij de vreemdeling waarschijnlijk sprake is van PTSS, maar dat geen sprake is geweest van klinische psychiatrische opnames, BOPZ-maatregelen, psychotische klachten in het verleden of van andere belangrijke crisissituaties zoals - bijvoorbeeld - een gedocumenteerde suïcidepoging. Om die reden verwacht de BMA-arts bij het uitblijven van een medische behandeling wel een toename van de psychische klachten, maar geen medische noodsituatie op korte termijn. Verder kan de vreemdeling volgens de BMA-arts gewoon reizen.
1.2. De vreemdeling heeft op dit BMA-advies gereageerd met een rapportage, gedateerd 2 april 2018, die is opgesteld door een psychiater: dr. N. Kaymaz (hierna: de psychiater). Deze psychiater stelt in haar rapport dat de vreemdeling lijdt aan depressieve klachten en PTSS. Daarnaast heeft de vreemdeling volgens de psychiater periodes waarin hij psychotische klachten heeft die passen bij een ongespecificeerd schizofreniespectrum of bij een andere psychotische stoornis. De vreemdeling maakt zich volgens de psychiater terecht zorgen over zijn uitzetting naar Turkije, omdat hij daar waarschijnlijk zal worden gedetineerd en/of gemarteld met een grote kans op overlijden. Dit vooruitzicht zorgt volgens de psychiater ervoor dat zijn klachten zullen verergeren waardoor een groot risico op suïcidaliteit bestaat. Volgens de psychiater krijgt de vreemdeling nog geen behandeling voor zijn klachten, waardoor zijn depressieve en PTSS-klachten toenemen. Bij uitzetting of bij een toenemende spanning vanwege het uitblijven van een behandeling, zou de vreemdeling, onder andere tijdens de vliegreis, volgens de psychiater psychotisch kunnen decompenseren met wanen en hallucinaties tot gevolg. Deze klachten zijn volgens de psychiater al in toenemende mate aanwezig, zodat er nu al sprake is van een medische noodsituatie die de komende maanden alleen maar zal verergeren bij het uitblijven van de behandeling en/of bij een gedwongen terugkeer naar Turkije.
1.3. De staatssecretaris heeft deze rapportage aan het BMA voorgelegd. Het BMA heeft vervolgens op 11 juli 2018 een nieuw advies uitgebracht. Dit advies is aangevuld met de BMA-nota van 28 februari 2019. Het BMA merkt in deze stukken allereerst op dat de psychiater een diagnose noemt (psychotische verschijnselen die al dan niet passen bij een schizofrene stoornis) die niet door de behandelaars is gesteld. Verder blijft het BMA bij de conclusie in het eerdere advies van 15 augustus 2017 dat bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan. Wel acht het BMA - in tegenstelling tot het eerste advies - aanvullende reisvereisten nodig. Het BMA wijst erop dat de reis plaatsvindt in een vliegtuig. Dit is een gesloten, beperkte ruimte waarbij er niet vrijelijk naar buiten gegaan kan worden bij een angst- of paniekaanval. Daarom acht het BMA begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige aangewezen ter geruststelling van de vreemdeling zelf en van zijn medereizigers. Tot slot wijst het BMA erop dat speculeren niet thuishoort in een medisch advies en dat het BMA de gevolgen van het uitblijven van een behandeling beoordeelt en niet de gevolgen van de uitzetting zelf. Het BMA benadrukt dat het al dan niet ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn gerelateerd is aan het uitblijven van de ingestelde behandeling en niet aan de medische klachten zelf.
1.4. Naar aanleiding van de reactie van het BMA op het rapport van de psychiater, heeft de rechtbank zelf een onafhankelijk deskundige benoemd: de psychiater dr. F.B. van der Wurff (hierna: de rechtbankdeskundige). De rechtbank heeft deze rechtbankdeskundige dezelfde vragen voorgelegd als die de staatssecretaris het BMA voorlegt en het Protocol Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-protocol) aan hem overhandigd.
In zijn rapportage van 13 augustus 2019 heeft de rechtbankdeskundige aangegeven de conclusies van de door de vreemdeling ingeschakelde psychiater te onderschrijven. Volgens de rechtbankdeskundige kan bij het uitblijven van een behandeling een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan, omdat de vreemdeling een sterk gevoel van wanhoop en hopeloosheid ervaart. Hopeloosheid is volgens de rechtbankdeskundige een belangrijke voorspeller voor het ontstaan van calamiteiten die te maken hebben met suïcide of suïcidepogingen. De rechtbankdeskundige erkent dat dergelijke calamiteiten moeilijk met absolute zekerheid zijn te voorspellen, maar stelt dat de vreemdeling heel weinig beschermende factoren heeft die hem - mocht de behandeling verder uitblijven - het perspectief van hoop kunnen geven. Daarmee is het risico op suïcide of suïcidepogingen volgens de rechtbankdeskundige nu al verhoogd en zal dit alleen maar verder toenemen als de behandeling uitblijft. Ook kan de vreemdeling volgens de rechtbankdeskundige niet reizen, omdat hij dan waarschijnlijk in zo’n hoge mate van stress terecht zal komen dat ook een psychiatrisch verpleegkundige niet in staat zal zijn de situatie te "managen".
1.5. Het BMA heeft op het rapport van de rechtbankdeskundige gereageerd met een nota van 13 september 2019. In dit stuk geeft het BMA aan de conclusies van de rechtbankdeskundige niet te onderschrijven. Het BMA wijst erop dat er een grote inconsistentie bestaat tussen wat er geconcludeerd wordt en hoe men handelt rondom de gezondheid van de vreemdeling. Zo wordt weliswaar gesteld dat zijn psychische gesteldheid verder verergert, maar ondertussen krijgt hij geen behandeling, anders dan slaapmedicatie en steunende en structurele gesprekken. Ook is niet gebleken dat er medisch ingrijpen nodig is geweest vanwege levensbedreigend handelen. Het BMA benadrukt nogmaals dat speculeren niet in een objectief medisch advies thuishoort en dat uit het rapport van de rechtbankdeskundige volgt dat de gedwongen uitzetting en de daarbij behorende angst en wanhoop het suïciderisico bepalen en dat dit erop neerkomt dat de psychiater (lees: de rechtbankdeskundige) uitspreekt dat de vreemdeling niet uitgezet mag worden. Dit is volgens het BMA echter iets wat de IND en niet de arts moet beoordelen. Verder wijst het BMA erop dat in plaats van speculeren over de vraag hoe de vreemdeling zich tijdens een vliegreis zal gedragen, had kunnen worden geadviseerd een fit-to-fly beoordeling in te zetten voorafgaand aan de vliegreis om te beoordelen of er een kans bestaat dat de vreemdeling zich suïcidaal gaat gedragen en impulsdoorbraken zal ontwikkelen. In dat kader kunnen er volgens het BMA aanvullende reisvereisten worden gesteld. Tot slot wijst het BMA op het volgende: mocht er een fysieke overdracht nodig zijn vanwege het voortduren van het gevaar van zelfdoding na de vlucht, dan is er een psychiater beschikbaar in het Istanbul University Medical School Hospital en is opname en behandeling bij een poging tot zelfdoding beschikbaar in het Hacettepe Medical School Hospital in Ankara.
De uitspraak van de rechtbank
2. Naar aanleiding van de discussie tussen enerzijds het BMA en anderzijds de psychiater en de rechtbankdeskundige heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtbankdeskundige zijn bevindingen goed heeft gemotiveerd en dat zijn bevindingen aansluiten bij de conclusies van de psychiater. Daarom heeft zij de conclusies van de door haar ingeschakelde rechtbankdeskundige gevolgd. Dit betekent volgens de rechtbank dat het standpunt van de staatssecretaris dat bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan niet kan worden gevolgd. Gelet hierop, en omdat de staatssecretaris volgens de rechtbank niet heeft onderzocht of de vreemdeling in Turkije kan worden behandeld voor zijn klachten, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat aan de vreemdeling uitstel van vertrek moet worden verleend met ingang van 23 mei 2017.
Hoger beroep
3. Tegen het onder 2 genoemde oordeel is de staatssecretaris in hoger beroep gekomen.
4. In grief 1 klaagt de staatssecretaris allereerst dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien zelf een deskundige te benoemen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank deze keuze niet nader heeft gemotiveerd. De staatssecretaris wijst erop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674, onder meer volgt dat voor de rechter aanleiding kan bestaan om op grond van artikel 8:47 van de Awb een deskundige te benoemen als een vreemdeling stukken heeft overgelegd die concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de inhoud van een BMA-advies. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank in dit geval echter niet gemotiveerd waarom het rapport van de psychiater concrete aanknopingspunten bevat om te twijfelen aan de inhoud van het BMA-advies. 4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 30 juni 2017, moet de rechtbank, als een vreemdeling daarom heeft verzocht, expliciet motiveren waarom zij géén gebruik maakt van de in artikel 8:47 van de Awb neergelegde bevoegdheid om een deskundige te benoemen. Uit deze uitspraak volgt dat de rechtbank dit kan doen door bijvoorbeeld uit te leggen waarom de door de betrokken vreemdeling overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten bevatten op grond waarvan aanleiding bestaat te twijfelen aan de inhoud of de juistheid van een BMA-advies.
Uit deze uitspraak noch uit artikel 8:47 van de Awb volgt echter dat de rechtbank, wanneer zij juist wél een deskundige benoemt, ook expliciet moet motiveren waarom zij dit doet. Artikel 8:47 van de Awb bevat een discretionaire bevoegdheid die niet aan voorwaarden is gebonden. Dit betekent dan ook dat de rechtbank niet hoefde uit te leggen of, en zo ja waarom, het rapport van de psychiater volgens haar concrete aanknopingspunten bood om te twijfelen aan de inhoud of juistheid van de BMA-adviezen. Los van de vraag of die aanknopingspunten bestonden, heeft de rechtbank dus zelf een deskundige kunnen benoemen.
In zoverre faalt grief 1.
5. De staatssecretaris klaagt verder in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de rechtbankdeskundige aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris wijst erop dat de kernvraag is of hij zijn standpunt dat de vreemdeling geen uitstel van vertrek krijgt, heeft mogen baseren op de BMA-adviezen. Volgens de staatssecretaris had de rechtbank dan ook moeten beoordelen of de door haar ingeschakelde deskundige wel heeft beoordeeld of de BMA-adviezen inhoudelijk juist zijn. De rechtbankdeskundige heeft dat volgens de staatssecretaris niet beoordeeld, maar alleen uiteengezet wat hij zelf van de gezondheidstoestand van de vreemdeling vindt en daarbij heeft hij geen acht geslagen op de BMA-adviezen, de BMA-nota’s of het BMA-protocol. De staatssecretaris wijst erop dat de rechtbank dit niet heeft onderkend en dat zij ook niet heeft toegelicht waarom zij juist aan het rapport van de rechtbankdeskundige meer waarde hecht dan aan de stukken van het BMA. De rechtbank heeft daarbij volgens de staatssecretaris bovendien niet onder ogen gezien dat de uitleg die de rechtbankdeskundige geeft aan het begrip "medische noodsituatie op korte termijn", afwijkt van de uitleg die het BMA aan dat begrip geeft.
5.1. Wanneer de staatssecretaris moet beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000, vraagt hij, indien daartoe aanleiding bestaat, het BMA om advies. De werkwijze van het BMA is neergelegd in het BMA-protocol. De Afdeling heeft eerder, onder meer in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3548, onder 4.2, geoordeeld dat zij de in dit protocol vermelde beoordeling door het BMA van het begrip "medische noodsituatie" onderschrijft. De tekst van de meest recente versie van het BMA-protocol (versie 2023) luidt, voor zover relevant, als volgt:
"3.1.3 Medische noodsituatie bij het uitblijven van huidige behandeling
Bij de beantwoording van de vraag naar de verwachting over het ontstaan van een medische noodsituatie als behandeling uitblijft, gaat BMA uit van de omschrijving in paragraaf A3/7.1.3. van de Vc:
"Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade."
In de praktijk wordt de medische noodsituatie als volgt geoperationaliseerd: "Het achterwege blijven van de medische behandeling zal naar alle waarschijnlijkheid, binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden, leiden tot het overlijden van betrokkene, een (vrijwel) volledig verlies van ADL-zelfstandigheid (activiteiten dagelijks leven) of gedwongen opname in een psychiatrische ziekenhuis in het kader van de Wet verplichte ggz (Wvggz) of de Wet zorg en dwang (Wzd)."
3.1.4 Reikwijdte medische noodsituatie:
I. Beoordeling staat los van overige factoren
De vraag naar een medische noodsituatie bij uitblijven van de behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt los van overige factoren beoordeeld. Het gaat dus puur om de beoordeling bij uitblijven van een medische behandeling en niet over bijvoorbeeld de (indirecte) gevolgen bij of na terugkeer naar het land van herkomst/bestemming.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Daarvoor is wel van belang dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek dat inzichtelijk en consistent is. Dat is hier niet het geval. De rechtbank heeft niet onderkend dat de door haar ingeschakelde deskundige zijn advies niet heeft gebaseerd op de criteria uit het BMA-protocol.
5.3. De staatssecretaris merkt, onder verwijzing naar de reactie van het BMA op het rapport van de rechtbankdeskundige, terecht op dat deze deskundige een andere maatstaf hanteert dan beschreven in het BMA-protocol door te concluderen dat een medische noodsituatie kan ontstaan. Uit het rapport van de rechtbankdeskundige blijkt niet dat dit naar alle waarschijnlijkheid zal gebeuren. Verder is van belang dat de vreemdeling in Nederland in feite niet wordt behandeld en dat er desondanks gedurende ruim een jaar geen noodsituatie is opgetreden. Het BMA wijst er terecht op dat dit niet te rijmen valt met het standpunt van de rechtbankdeskundige dat bij het uitblijven van een medische behandeling een medische noodsituatie kan ontstaan. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat de rechtbankdeskundige de gevolgen van het uitblijven van een behandeling niet los heeft beoordeeld van andere factoren. De rechtbankdeskundige concludeert namelijk dat het vooral de gedwongen uitzetting naar Turkije en de daarbij behorende angst en wanhoop zijn die het suïciderisico bepalen. De rechtbankdeskundige neemt daarbij als uitgangspunt de ervaringen die de vreemdeling stelt in Turkije te hebben doorgemaakt en zijn vrees voor wat hem te wachten staat bij terugkeer. Daarmee heeft de rechtbankdeskundige echter ten onrechte de waarheidsvinding daaromtrent bij zijn oordeel betrokken. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 21 juni 2016, ECLI:NL:TGZCTG:2016:231, onder 4.4, en paragraaf 3.1.4 van het BMA-protocol). 5.4. Het vorenstaande betekent overigens niet dat de vreemdeling geen medische behandeling nodig heeft. Nu het BMA de medische voorgeschiedenis van de vreemdeling en het ziektebeloop bij haar advies heeft betrokken - zo is er is nooit sprake geweest van een situatie waarin acuut ingrijpen noodzakelijk is geacht - heeft de staatssecretaris zich echter terecht op het standpunt gesteld dat hij er op basis van het BMA-advies van mag uitgaan dat er bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie is te verwachten.
5.5. Evenmin betekent het vorenstaande dat er in het geheel geen waarde kan worden toegekend aan de vrees voor de gevolgen van de uitzetting zelf. Wat dat betreft, kunnen - zoals het BMA eveneens in de nota van 13 september 2019 heeft uiteengezet - reisvereisten worden gesteld. Die reisvereisten komen hieronder bij de beoordeling van de derde grief aan de orde.
5.6. Gelet op wat hiervoor is uiteengezet, is de rechtbank dus ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de door de door haar ingeschakelde deskundige gebezigde motivering overtuigend is. Dit betekent dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de vreemdeling voor uitstel van vertrek in aanmerking komt, terecht op grond van het BMA-advies heeft aangenomen dat bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan.
In zoverre slaagt grief 1.
6. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij gehouden was de behandelmogelijkheden in Turkije te onderzoeken.
6.1. Gelet op wat hiervoor bij de bespreking van grief 1 is uiteengezet, heeft de staatssecretaris zich - gelet op de BMA-adviezen - op het standpunt mogen stellen dat er bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. De staatssecretaris hoefde dan ook niet te onderzoeken of er in Turkije behandelmogelijkheden aanwezig zijn. Overigens wijst de staatssecretaris er in zijn grief terecht op dat het BMA de aanwezigheid van behandelmogelijkheden onverplicht wel heeft onderzocht (zie onder 1.5 van deze uitspraak).
Dit betekent dat ook grief 2 slaagt.
7. In grief 3 klaagt de staatssecretaris tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft nagelaten te beoordelen of de feitelijke uitzetting van de vreemdeling kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, onder 6.2, volgt dat de staatssecretaris in het kader van artikel 64 van de Vw 2000, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, ook moet bezien of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Deze beoordeling kan niet plaatsvinden in het kader van het begrip medische noodsituatie, maar moet plaatsvinden in het kader van de te stellen reisvereisten. 7.2. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel degelijk rekening heeft gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de uitzetting kunnen voortvloeien. De staatssecretaris heeft het BMA namelijk gevraagd of de vreemdeling, gelet op zijn medische toestand, kan reizen en welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld. In het eerste BMA-advies van 15 augustus 2018 heeft het BMA bevestigend geantwoord op de vraag of de vreemdeling kan reizen en in het tweede advies van 11 juli 2018 heeft het BMA uiteengezet dat - gelet op het risico van een angst- of paniekaanval - reisvereisten nodig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige ter geruststelling van de vreemdeling zelf en van zijn medepassagiers. Gelet op de BMA-adviezen en de BMA-nota heeft de staatssecretaris zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de juiste begeleiding kan reizen en dat daarmee de eventuele twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de feitelijke uitzetting is weggenomen.
Ook grief 3 slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vraag of de staatssecretaris terecht heeft geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit betekent dat de staatssecretaris de kosten van de door de vreemdeling ingeschakelde psychiater niet hoeft te vergoeden. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft in beroep en hoger beroep geen proceskosten te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn
9. De vreemdeling heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over dit verzoek van de vreemdeling, waartoe de Afdeling het onderzoek zal heropenen. Aan deze zaak is het nummer 202002468/3/V3 toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2020 in zaak nr. 17/10772, voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd omdat aan de vreemdeling geen uitstel van vertrek is verleend, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris de vreemdeling uitstel van vertrek moet verlenen met ingang van 23 mei 2017 en voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de door de vreemdeling ingeschakelde psychiater en de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 20202468/3/V3 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
644