Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat gebleken is dat verzoekers niet langer gebruik mogen maken van de rechten op grond van de RTB en hierdoor geen gebruik kunnen maken van de rechten die daaruit voortvloeien, namelijk (gemeentelijke) opvang, ondersteuning (leefgeld) en het recht om te mogen werken, zodat zij op dit moment geen huisvesting en bestaansmiddelen hebben. Gelet daarop hebben zij spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. Getoetst moet worden of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5. De rechtbank zal hieronder de relevante feiten en omstandigheden weergeven met betrekking tot de zaak van verzoekers. Gelet op de recente ontwikkelingen met betrekking tot de bescherming van derdelanders uit Oekraïne, zal de rechtbank volledigheidshalve daarbij ook de recente jurisprudentiële ontwikkelingen schetsten.
6. Verzoekster heeft de Indiase nationaliteit. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] in Oekraïne, twee dagen voor de Russische inval in Oekraïne en heeft de Oekraïense nationaliteiten. Samen met de echtgenoot van verzoekster, tevens de vader van verzoeker, [naam] , geboren op [geboortedatum] 1992 en van Indiase nationaliteit, verblijvende in [woonplaats] , zijn zij Oekraïne ontvlucht en naar Nederland gereisd. Op 15 augustus 2022 hebben verzoekers een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (model M-35-H) ingediend.
7. Bij brief van 25 november 2002 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij bescherming heeft in Nederland omdat zij onder de RTB valt vanwege haar tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning op 23 februari 2022. Ook geeft verweerder aan dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voornemens is om deze tijdelijke bescherming na 4 maart 2023 stop te zetten omdat verzoekster volgens hun gegevens dan niet meer valt onder de RTB. Verweerder geeft daarbij aan dat verzoekster geen recht meer heeft op de voorzieningen die verband houden met de RTB na 4 maart 2023. Volgens de gegevens van de IND had verzoekster een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne, en dit was geen verblijfsvergunning voor asiel.
8. Verweerder deelt verzoekster op 14 februari 2023 mee dat zij en verzoeker op dat moment tijdelijke bescherming hebben op grond van de RTB voor ontheemden uit Oekraïne. Deze tijdelijke bescherming zou eindigen op 4 maart 2023, maar verweerder geeft aan dat de regering op 10 februari 2023 alsnog heeft besloten haar tijdelijke bescherming met zes maanden te verlengen tot 4 september 2023 en dat zij nog steeds gebruik mag maken van de rechten die horen bij de RTB, namelijk dat zij mag (blijven) werken en recht houdt op opvang en voorzieningen van de gemeente. Ook deelt de IND mee dat zij de asielaanvraag van verzoekster gaan beoordelen en dat zij een brief van de IND krijgt als haar asielprocedure start.
9. In het voornemen van 30 juni 2023 geeft verweerder aan verzoekster aan dat zij per 4 september 2023 geen recht meer heeft op verblijf onder de RTB. De reden hiervoor is dat het beleid rondom de RTB op 18 juli 2022 door verweerder is aangescherpt voor personen die niet de Oekraïense nationaliteit hebben en in Oekraïne verbleven met een tijdelijke verblijfsvergunning.
10. Op 6 juli 2023 verzoekt de IND verzoekster hen zo snel mogelijk te laten weten of zij wil doorgaan met de asielprocedure. Verzoekster heeft een formulier ingevuld en op 8 juli 2023 ondertekend waarbij zij haar asielaanvraag intrekt. Verweerder brengt op 25 juli 2023 een voornemen uit om de asielaanvraag van verzoekster buiten behandeling te stellen omdat zij geen reactie heeft gegeven op de brief van 6 juli 2023 en enkele, voor haar asielaanvraag essentiële vragen heeft beantwoord.
11. In het besluit van 30 augustus 2023 heeft verweerder bepaald dat het recht van verzoekster op tijdelijke bescherming eindigt op 4 september 2023. Dit besluit geldt tevens als een terugkeerbesluit, met de uiterlijke vertrekdatum van 28 september 2023.
12. Uit het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 1 september 2023 blijkt dat verzoekster op die dag, samen met haar minderjarige zoon, vanaf Maastricht Aachen Airport wilde uitreizen naar Porto in Portugal, maar dat verzoekster Nederland niet kon verlaten daar haar zoon niet in het bezit is van een reisdocument. Voornoemd proces-verbaal vermeldt verder dat in de door verzoekster getoonde documentatie van de ambassade van Oekraïne stond dat verzoekster haar kind achter diende te laten bij een pleeggezin en dat zij naar [geboorteplaats] in Oekraïne moet reizen om daar documentatie betreffende haar zoon aan te vragen en dat de ambassade van Oekraïne geen document aan verzoekster kan verstrekken voor haar zoon. Na telefonisch contact met de IND heeft de KMar verzoekster meegedeeld dat zij eerst naar de ambassade van India moest gaan om daar een paspoort proberen te verkrijgen voor haar zoon.
13. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3349) bij wijze van voorziening bepaald dat een derdelander Oekraïne wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit, op hem van toepassing is. Daarop heeft ook verweerder bij beslisnota van 2 september 2023 besloten om voor de gehele groep derdelanders de beëindiging van de tijdelijke bescherming onder de RTB te bevriezen tot de Afdeling uitspraak in het hoger beroep heeft gedaan. 14. Bij brief van 6 september 2023 wordt verzoekster medegedeeld dat zij door een besluit van verweerder toch langer gebruik kan maken van de rechten die zij had onder de RTB en dat zij tijdelijk langer in Nederland mag blijven. Dit omdat verweerder de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming voor de hele groep derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne heeft bevroren nadat de voorzieningenrechter van de Afdeling bij voormelde uitspraak van 1 september 2023 een voorlopige voorziening heeft toegewezen. In die uitspraak overweegt de voorzieningenrechter van de Afdeling dat bestuursrechters in verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag hun oordeel hebben gegeven over de vraag of de tijdelijke bescherming aan zogeheten ‘derdelanders’ die uit Oekraïne naar Nederland zijn gevlucht, mag worden beëindigd op 4 september 2023 en dat zij tot uiteenlopende uitkomsten komen, met verschillende juridische argumentaties. Nu in het kader van deze procedure niet zonder nader onderzoek kan worden geoordeeld wat de juiste uitkomst is en gelet op de belangen die de vreemdeling en verweerder naar voren hebben gebracht, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen waarmee niet vooruit wordt gelopen op het eindoordeel van de Afdeling, maar er uitsluitend voor wordt gezorgd dat niet al uitvoering wordt gegeven aan het besluit tot beëindiging van de tijdelijke bescherming. De voorzieningenrechter van de Afdeling bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit, op hem van toepassing is. Daarop heeft verweerder op 2 september 2023 besloten dat de hele groep derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne tijdelijk gebruik kunnen blijven maken van de rechten die zij hadden onder de RTB tot de definitieve uitspraak van de Afdeling en dat uit de definitieve uitspraak uiteindelijk zal blijken of het recht op tijdelijke bescherming van deze groep mag stoppen. In de brief van 6 september 2023 legt verweerder aan verzoekster uit dat dit betekent zij nog steeds gebruiken mag maken van de rechten die horen bij de RTB, dus dat zij in de gemeentelijke opvang mag blijven en mag blijven werken totdat de Afdeling de definitieve uitspraak doet.
15. De Afdeling heeft op 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling mocht verweerder de tijdelijke bescherming van een zogenoemde derdelander niet beëindigen op 4 september 2023. Volgens de Afdeling moet voor de duur van de tijdelijke bescherming worden aangesloten bij de RTB en daaruit volgt dat deze eindigt op 4 maart 2024. Dat betekent dat de derdelander vanaf dat moment geen recht heeft op verblijf in Nederland op grond van deze richtlijn, aldus de Afdeling. 16. Verweerder heeft aan verzoekster bij brief van 24 januari 2024 meegedeeld dat zij – gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 – tot en met 4 maart 2024 onder de RTB valt, dat het recht op tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024, dat het oude (terugkeer)besluit (van 30 augustus 2023) van de IND niet meer geldt en dat zij voor 4 maart 2024 een nieuw terugkeerbesluit van de IND krijgt.
17. Op 21 februari 2024 heeft verweerder aan verzoekster een (nieuw) terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
18. Verzoekster heeft op 2 maart 2024 een verklaring van vrijwillig vertrek ondertekend met als bestemming [geboorteplaats] in Oekraïne en dat zij Nederland per bus/auto gaat verlaten. Met de ondertekening van deze verklaring heeft verzoekster verklaard dat zij Nederland vrijwillig verlaat en ermee instemt dat nog openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel worden beëindigd en/of de verblijfsvergunning wordt ingetrokken alsook dat haar vertrek uit Nederland door de gemeente wordt geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP).
19. Anders dan verzoekster zijn sommige derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne hadden in beroep gegaan tegen de mededeling van verweerder, dat de tijdelijke bescherming voor hen op grond van de Richtlijn 2001/55/EG (Richtlijn Tijdelijke Bescherming, RTB) van rechtswege eindigt na 4 maart 2024 en/of het terugkeerbesluit waarmee verweerder vaststelt dat zij met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijven omdat na 4 maart 2024 van rechtswege hun recht op tijdelijke bescherming als bedoeld in de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 eindigt.
20. Bij uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4086 en 4090) en van 28 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4401) is geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bescherming van derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne hadden per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd (en dat zij daarom niet langer rechtmatig in Nederland verblijven). Verweerder heeft voor de motivering verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, waarin de reikwijdte van het Verleningsbesluit zo is uitgelegd dat deze zogeheten ‘facultatieve’ derdelanders Oekraïne daar niet onder vallen en hun bescherming op grond van de RTB per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. Naar het oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats kan deze motivering niet volstaan. De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 1 van het Verlengingsbesluit voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Zo maakt deze tekst niet duidelijk of de zinsnede “de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden” moet worden opgevat als een verwijzing naar de personen die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen, zoals de facultatieve derdelanders Oekraïne stellen, of als een verwijzing naar de categorieën mensen als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit waarvoor de tijdelijke bescherming op dit moment wordt toegepast, zoals verweerder stelt. Bij deze stand van zaken kan de vaststelling van verweerder dat de tijdelijke bescherming voor op grond van de RTB van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, geen standhouden. Gelet op de redenen voor twijfel aan de juistheid van de uitleg van het Verlengingsbesluit door verweerder houdt de rechtbank het er thans voor dat de tijdelijke bescherming van de facultatieve derdelanders Oekraïne niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar eerst eindigt op 4 maart 2025. De facultatieve derdelanders Oekraïne behouden dus hun rechtmatig verblijf tot en met 4 maart 2025 en het aan hen uitgevaardigde terugkeerbesluit wordt vernietigd. Het terugkeerbesluit dat op 21 februari 2024 aan verzoekster is uitgevaardigd is inhoudelijk gelijkluidend aan het terugkeerbesluit dat voorlag in het beroep waarover de meervoudige kamer uitspraak heeft gedaan. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft vervolgens in alle zaken van facultatieve derdelanders Oekraïne de voorlopige voorziening getroffen dat het terugkeerbesluit of het bestuurlijk rechtsoordeel dat kan worden gelijkgesteld met een besluit geschorst totdat op het beroep is beslist, zodat de vertrekplicht die op de derdelander rust wordt opgeschort en behandeling als begunstigde van tijdelijke bescherming op grond van de RTB dient plaats te vinden, zodat de verstrekte (opvang)voorzieningen en rechten, zoals het toestaan om te mogen werken, dienen te worden gecontinueerd. 21. Sinds voormelde uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats hebben verschillende meervoudige kamers van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank zich ook over deze kwestie uitgesproken. Bij verwijzingsuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 28 maart 2024 ECLI:NL:RBDHA:2024:4394) zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) omdat er voldoende aanleiding is voor de veronderstelling dat een juiste uitleg van het Unierecht meebrengt, dat ook de groep die met toepassing van de facultatieve bepaling onder de werking van de RTB is gebracht, onder de werking van het Verlengingsbesluit valt en daarmee tot 4 maart 2025 recht heeft op tijdelijke bescherming krachtens de RTB. De uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 is echter andersluidend, maar deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam kan tegen deze achtergrond niet anders dan concluderen dat het antwoord op de vraag, of de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep per 4 maart 2024 mocht eindigen, niet zo evident is dat redelijkerwijs geen antwoord mogelijk is dan hiervoor vermeld, of in de uitspraak van de Afdeling is verwoord. 22. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 29 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1341), heeft de voorzieningenrechter bij ordemaatregel bepaald dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst en de vreemdeling (een facultatieve derdelander Oekraïne) wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de RTB en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 en (EU) 2023/2409 van 19 oktober 2023 (Uitvoeringsbesluiten), op hem van toepassing is. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 2 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1366) in zes zaken de door facultatieve derdelanders Oekraïne gevraagde voorlopige voorzieningen toegewezen. Gelet op de door de zittingsplaats Amsterdam gestelde prejudiciële vragen die specifiek gaan over de duur van de tijdelijke bescherming, de zeer uiteenlopende en verschillend gemotiveerde oordelen van bestuursrechters in de andere zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag hierover, de gevolgen daarvan en de belangen die de facultatieve derdelanders Oekraïne en verweerder naar voren hebben gebracht, acht de voorzieningenrechter van de Afdeling het afwachten van de beantwoording van de prejudiciële vragen aangewezen en wordt een voorlopige voorziening getroffen dat in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen het hoger beroep wordt aangehouden en de facultatieve derdelander Oekraïne de tijdelijke bescherming behoudt bedoeld in de RTB en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten. Dit betekent dat facultatieve derdelanders Oekraïne niet uit Nederland hoeven te vertrekken, dat zij hun recht op opvang behouden en dat zij mogen blijven werken, totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist. 23. Sinds deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft ook de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats in navolging en onder verwijzing naar de uitspraak van 2 april 2024 (ECLI:RVS:2024:1366), die richtinggevend is voor alle derdelanders uit Oekraïne die in aanmerking zijn gebracht voor tijdelijke bescherming als bedoeld in de RTB, een voorlopige voorziening getroffen waarbij het terugkeerbesluit of het bestuurlijk rechtsoordeel dat met een besluit kan worden gelijkgesteld wordt geschorst en bepaalt dat facultatieve derdelanders Oekraïne dienen te worden behandeld als begunstigde van tijdelijke bescherming op grond van de RTB en dat de verstrekte voorzieningen en rechten dienen te worden gecontinueerd totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep.
24. De voorzieningenrechter is ambtshalve bekend met de brief van verweerder van 3 april 2024 aan gemeenten waarin staat dat de door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen voorzieningen alleen betrekking hebben op de zes betreffende vreemdelingen en dat gemeenten door kunnen gaan met het beëindigen van de opvang van andere derdelanders, zolang in individuele zaken geen ordemaatregel of voorlopige voorziening is getroffen. Verweerder informeert in deze brief van 3 april 2024 gemeenten over de beëindiging van de opvang van derdelanders uit Oekraïne waarvan de tijdelijke bescherming onder de RTB per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. De brief gaat onder meer in op de ontstane situatie vanwege de verschillende rechtbankuitspraken en op de handelingsperspectieven van gemeenten.
25. Verweerder geeft ook in de brief van 4 april 2024 aan de Tweede Kamer aan dat de reeds ingezette en gecommuniceerde lijn voor beëindiging van de opvang en voorzieningen richting 2 april 2024 onveranderd blijft. Ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 2 april 2024 brengt daar geen verandering in. Dat betekent dat gemeenten door kunnen gaan met het beëindigen van de opvang en het stopzetten van andere voorzieningen zoals leefgeld per 2 april 2024. Dit geldt niet op het moment dat een rechtbank ten aanzien van een individuele derdelander anders heeft geoordeeld in beroep of wanneer een derdelander een toegewezen voorlopige voorziening of ordemaatregel heeft in afwachting van de (hoger) beroepszaak. Bij een toegewezen voorlopige voorziening (of ordemaatregel) geldt dat totdat er uitspraak is gedaan in hoger beroep door de Afdeling of beroep bij de rechtbank deze derdelander recht behoudt op opvang en voorzieningen als onder de RTB.
26. Bij verwijzingsuitspraak van 25 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1742) heeft ook de Afdeling prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ-EU omdat zij uitleg wil van het HvJEU over op welk moment de door verweerder facultatief geboden tijdelijke bescherming aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne eindigt. 27. Bij brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 25 april 2024 wordt medegedeeld dat de Afdeling heeft besloten om het moment waarop de bescherming eindigt te toetsen bij het HvJ-EU. Gezien deze ontwikkeling acht verweerder zich genoodzaakt om derdelanders tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ-EU weer dezelfde rechten te verlenen als de ontheemden die onder de RTB vallen. Onder het kopje ‘Besluit bevriezing’ geeft verweerder aan dat deze bevriezing geldt voor derdelanders die zijn (her-)ingeschreven in de BRP, voor wie nog geen voorlopige voorziening of ordemaatregel was gevraagd en/of is getroffen en indien zij Nederland nog niet hebben verlaten met gebruikmaking van het remigratiebeleid of andere terugkeerondersteuning dan wel er geen aanwijzingen zijn dat het EU-Schengengebied is verlaten. Deze bevriezing geldt tot het moment waarop het HvJ-EU een uitspraak heeft gedaan, maar in beginsel niet langer dan tot en met 4 maart 2025. Deze ontwikkeling heeft gevolgen voor de opvang van derdelanders. Verweerder heeft de gemeenten hierover schriftelijk geïnformeerd op 25 april 2024. De derdelanders worden zo snel als mogelijk via een brief geïnformeerd door de IND. Daarnaast hecht verweerder er aan te benadrukken dat gemeenten die de opvang rondom 2 april jl. hebben beëindigd dit rechtmatig hebben gedaan omdat de uitspraak van de Afdeling op 17 januari 2024 is gevolgd en in lijn hiermee is gehandeld en gecommuniceerd.
28. Verweerder deelt bij brief van 1 mei 2024 aan verzoekster mee dat haar tijdelijke bescherming is gestopt op 5 maart 2024, maar dat zij toch langer gebruik mag maken van de rechten die u had onder de RTB. Gelet op een besluit van verweerder van 25 april 2024, waarbij de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming zijn bevroren, mag verzoekster tijdelijk langer in Nederland blijven en gebruikmaken van de rechten die zij had onder de RTB, bijvoorbeeld opvang en werken. Verweerder geeft aan dat de bevriezing voor verzoekster geldt om 2 redenen, namelijk: de tijdelijke bescherming is gestopt op 5 maart 2024 en zij staat ingeschreven bij de gemeente in de BRP. Ook geeft verweerder aan dat nog onduidelijk is tot wanneer verzoekster precies mag blijven omdat gewacht wordt op een uitspraak van het HvJ-EU over wanneer het recht op tijdelijke bescherming stopt voor derdelanders, zoals verzoekster. De bevriezing en daarbij de rechten van de RTB gelden tot de dag waarop het HvJ-EU uitspraak doet, maar indien het er nog geen uitspraak is gedaan op 4 maart 2025 dan stoppen de rechten die verzoekster geniet op grond van de RTB vooralsnog toch op 4 maart 2025. Tot slot geeft verweerder aan verzoekster aan om vanaf 6 mei 2024 een afspraak te maken om een sticker (verblijfsaantekening) op te halen voor in het paspoort, waarmee kan worden laten zien dat tijdelijk verblijf en werken in Nederland is toegestaan.
29. Op 30 mei 2024 heeft verweerder wederom een brief gestuurd aan verzoekster dat zij niet langer gebruik mag maken van de rechten van de RTB omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden. Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
30. Allereerst constateert de voorzieningenrechter dat het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 door het (vrijwillig) vertrek van verzoekster naar Oekraïne is geëffectueerd. De vraag die vervolgens voorligt, is dan ook of de brief van 30 mei 2024 waartegen verzoekster beroep heeft ingesteld kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
31. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de brief van 30 mei 2024 aangemerkt worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 AWB. Daartoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat deze brief niet slechts een mededeling van een feitelijkheid is die de IND vastlegt, maar op rechtsgevolg is gericht. In voornoemde brief sluit verweerder verzoekster immers (wederom) uit van de RTB nadat zij eerst weer door de brief van 1 mei 2024 de tijdelijke bescherming op grond van de RTB en bijbehorende rechten heeft herkregen. De brief van 1 mei 2024 is gekomen in navolging van het algemene besluit van verweerder van 25 april 2024 (Besluit bevriezing) om de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming te bevriezen voor facultatieve derdelanders Oekraïne. Deze bevriezing is evident op rechtsgevolg gericht. Immers, door deze uitsluiting van de bevriezing maakt zij feitelijk geen aanspraak meer op de tijdelijke bescherming op grond van de RTB en de continering van de daaruit voortvloeiende rechten, zoals (opvang)voorzieningen en dat het is toegestaan om te werken doordat ook vanwege deze uitsluiting geweigerd wordt om een verblijfsaantekening te verstrekken. De wijziging in de rechtspositie van verzoekster vloeit rechtsreeks voort uit het Besluit bevriezing van verweerder waardoor zij niet langer of meer valt onder de categorie facultatieve derdelanders waarbij de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming zijn bevroren, waardoor zij tijdelijk langer in Nederland mogen blijven en gebruik mogen maken van de rechten die zij hadden onder de RTB, zoals gemeentelijke opvang en dat werken is toegestaan. Daargelaten dat de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 28 maart 2024 heeft geoordeeld dat de mededeling van verweerder, dat de tijdelijke bescherming op grond van de RTB van rechtswege eindigt na 4 maart 2024, moet worden aanmerkt als een bestuurlijk rechtsoordeel dat kan worden gelijkgesteld met een besluit, is dat in dit geval anders dan met de vaststelling dat het recht op tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt. In dit geval is namelijk sprake van een beëindiging door verweerder door middel van een uitsluiting van het Besluit bevriezing van 25 april 2024 om de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming voor facultatieve derdelanders Oekraïne te bevriezen in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 25 april 2024. Dat maakt de brief van verweerder van 30 mei 2024 tot een appellabel besluit.
32. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de IND verzoekster op 1 mei 2024 per ongeluk een verkeerde brief gestuurd. Zij mag volgens verweerder niet langer gebruikmaken van de rechten van de RTB. Toegegeven wordt door verweerder dat in de brief van 1 mei 2024 stond dat verzoekster wel langer gebruik mocht maken van die rechten, zoals werken en opvang, maar dat dit niet klopt omdat zij niet voldoet aan alle voorwaarden. Zo is verzoekster vertrokken uit Nederland en heeft zij haar handtekening gezet op een ‘Verklaring vrijwillig vertrek’ waarmee zij haar IND-procedures voor verblijf in Nederland heeft ingetrokken en afstand heeft gedaan van het recht op verblijf onder de RTB. Ook geeft verweerder aan dat het vertrek of verklaring van verzoekster nog niet goed was verwerkt waardoor de gegevens in de systemen van de gemeente (BRP) en de IND niet waren juist toen de brief werd verstuurd en zij hierdoor een verkeerde brief heeft gekregen. Tot slot geeft verweerder nog aan dat verzoekster geen sticker verblijfsaantekening kan ophalen.
33. Verzoekster heeft betoogd dat zij gedurende haar verblijf in Nederland steeds heeft aangegeven dat zij vanuit Nederland niet terug kan keren naar India omdat haar kind in Oekraïne is geboren en zij voor een geboorteakte en Oekraïens paspoort voor het kind moest zorgen. Zonder deze documenten kan zij niet vanuit Nederland terugkeren naar India. Door de IND is steeds aangegeven dat verzoekster bij terugkeer naar Oekraïne haar tijdelijke bescherming zou verliezen. Verzoekster is daarom niet naar Oekraïne gegaan om deze documenten te regelen. Verweerder heeft begin 2024 wederom aan verzoekster aangegeven dat de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 zou beëindigen. Verzoekers zijn toen tevens door de gemeente [woonplaats] aangeschreven (overgelegde brief van 23 februari 2024, verzonden op 27 februari 2024) dat de opvang op grond van de RTB per 2 april 2024 zou worden beëindigd en dat zij vanaf dat moment ook geen slaapplek zouden krijgen in een opvanglocatie, wat een uiterst ongewenste situatie voor haar en haar kind was. Verzoekster was echter genoodzaakt eerst naar Oekraïne te gaan voor de documenten van haar zoon, alvorens zij met haar kind naar India zou kunnen vetrekken. Dat was voor haar de reden om begin maart 2024 naar Oekraïne af te reizen. Toen zij daar was ontving zij de brief van 1 mei 2024 dat haar tijdelijke bescherming weliswaar per 5 maart 2024 was gestopt, maar dat haar recht op de tijdelijke bescherming was verlengd tot uiterlijk 4 maart 2025. Vervolgens ontving verzoekster van de IND een afspraakbevestiging om hun verblijfskaart op 31 mei 2024 te halen vanwege de verlenging van de tijdelijke bescherming voor haar en haar zoon. Zij was hierdoor verrast en heeft op 16 mei 2024 verschillende keren met de IND telefonisch contact gehad waarbij haar werd bevestigd dat haar recht op bescherming was verlengd. Verzoekster heeft toen telefonisch ook gevraagd of zij met de brief toegang tot Nederland bij de grens zou krijgen, hetgeen haar is bevestigd. Ter onderbouwing heeft verzoekster een screenshot van deze vier telefoongesprekken overgelegd. Daarom is verzoekster op 29 mei 2024 naar Nederland teruggekeerd, zoals blijkt uit het overgelegde kopie van haar paspoort met de stempels. Op 30 mei 2024 heeft de IND haar de brief doen toekomen waarin is aangegeven dat informatie in de brief van 1 mei 2024 niet juist zou zijn en dat zij toch niet langer onder de tijdelijke bescherming zou vallen. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Zij verkeerde in de veronderstelling dat haar recht op voorzieningen op grond van de RTB was verlengd en zij is in goed vertrouwen naar Nederland teruggekeerd. Verzoekster is dan ook van mening dat ten onrechte alsnog haar tijdelijke bescherming na terugkeer is ingetrokken. Namens verzoekster is bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar verblijfsbescherming op grond van de RTB. Tot slot is aangevoerd dat, zoals verzoekster sinds haar komst heeft aangegeven, haar zoon de Oekraïense nationaliteit heeft, maar is dat nimmer door de IND erkent. De zoon van verzoekster heeft een Oekraïens paspoort gekregen, waarvan een kopie is overgelegd.
34. De rechtbank overweegt dat de IND een bestuursorgaan is die de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen. Eén van die beginselen is het vertrouwensbeginsel. Dit beginsel houdt in dat een door de IND opgewekt vertrouwen moet worden nagekomen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. Stap 1Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de IND toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe de IND in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Stap 2Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan de IND kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van de IND vertolkte. Kortom, er moet dus sprake zijn van gerechtvaardigde verwachtingen.
Stap 3Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of verzoekster op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval om te kunnen vaststellen of een beroep op het vertrouwensbeginsel een redelijke kans op succes heeft.
35. De voorzieningsrechter stelt voorop dat tussen partijen niet is in geschil dat verweerder bij brief van 1 mei 2024 verzoekster heeft bericht dat zij langer gebruik mocht maken van de rechten van de RTB, zoals werken en opvang. Evenmin is in geschil dat de IND tijdens telefonisch contact op 16 mei 2024 de inhoud van de brief van 1 mei 2024 heeft bevestigd en herhaald en dat verzoekster van de IND een afspraakbevestiging ontving om hun verblijfskaart op 31 mei 2024 te halen vanwege de verlenging van de tijdelijke bescherming voor haar en haar zoon. Gelet op de berichtgeving vanuit verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om beoordelen of verzoekster een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Verweerder heeft dit echter ten onrechte nagelaten.
35. Uit de hiervoor opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat sprake was van een chaotische, voortdurende onduidelijkheid en wisseling wat betreft de juridische juistheid van de beëindiging of het behoud van verzoekers tijdelijke bescherming op grond van de RTB en de daaruit voortvloeiende rechten op grond van de RTB. Daarnaast was er – naast – de persoonlijke situatie van verzoekers - tevens sprake van steeds veranderende bestuurlijke standpunten op landelijk en gemeentelijke niveau. Het beleid van verweerder ten aanzien van de groep facultatieve derdelanders Oekraïne kan niet bepaald als standvastig, eenduidig overheidsbeleid worden gekwalificeerd ondanks het beoogde doel om de RTB en bijbehorende rechten voor deze groep te beëindigen. Er ontstond een situatie waarin de Nederlandse autoriteiten de groep facultatieve derdelanders Oekraïne wisselende brieven heeft gestuurd vanwege verlening, aankondiging van beëindiging, verlenging, excuses voor verwarring, beëindiging, verlenging, einde van rechtswege, akkoord over vrijwillig vertrek, vertrek buiten de EU, verlenging rechtmatig verblijf door bevriezing en weer beëindiging obiter dictum van de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024 en uiteenlopende en verschillend gemotiveerde uitspraken van de rechtbanken inzake het dossier facultatieve derdelanders Oekraïne.
37. Gelet op deze bewogen achtergrond had het temeer op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken of verzoekster een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel. Zeker nu zij zich op dat moment met haar tweejarige kind als bijzonder kwetsbaren in een uiterst precaire situatie bevond na de mededeling van de gemeente [woonplaats] van 27 februari 2024 dat zij per 2 april 2024 geen slaapplek meer krijgen in een opvanglocatie, alsook geen leefgeld of eetgeld en wettelijk aansprakelijkheidsverzekering meer krijgen (vanuit de Regeling opvang ontheemden Oekraïne, RooO) en dat zij vanaf 5 maart 2024 al niet meer mag werken en niet langer verzekerd is voor medische kosten vanuit Regeling Medische Zorg Oekraïne (RMO).
38. Het standpunt van verweerder dat verzoekster Nederland heeft verlaten en een Verklaring van vrijwillig vertrek heeft getekend, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat verzoekster de Verklaring voor de ontvangst van de brief van 1 mei 2024 heeft getekend, waren er ten tijde van de Verklaring vrijwillig vertrek op 2 maart 2024 geen ‘IND-procedures’ meer die zij daarmee heeft ingetrokken. Verzoekster had op 6 juli 2023 haar asielaanvraag reeds ingetrokken, heeft verweerder bij brief van 24 januari 2024 meegedeeld dat (terugkeer)besluit van 30 augustus 2023 van de IND niet meer geldt en zijn tegen het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 geen rechtsmiddelen ingediend door eiseres. Eerst op 18 juni 2024 is namens verzoekster met spoed bezwaar gemaakt tegen beëindiging tijdelijke bescherming.
39. Het standpunt van verweerder dat sprake was van ‘onjuiste gegevens’ in systemen van verschillende overheidsinstanties wordt gepasseerd. In redelijkheid kan het verzoekster niet worden verweten dat de gegevens nog niet goed waren verwerkt maar komt dit voor rekening en risico van verweerder. Zeker nu in Nederland, zoals ook blijkt uit het wetsvoorstel ‘versterking waarborgfunctie Algemene wet bestuursrecht’, waarmee de ministerraad heeft op 26 januari 2024 heeft ingestemd, iedereen moet kunnen rekenen op een overheid die dienstbaar is en oog heeft voor de menselijke maat en overheidsorganisaties en de rechter meer ruimte wordt gegeven om rekening te houden met de individuele situatie van mensen.
39. Daarnaast heeft verweerder bij de uitsluiting van verzoekster van het Besluit bevriezing niet betrokken dat haar zoontje de Oekraïense nationaliteit heeft en inmiddels in het bezit is gesteld van een paspoort.
41. Verder is ook sprake van een verkapte beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB en de daarbij behorende rechten doordat verweerder voorwaarden stelt in het Besluit bevriezing terwijl juist de rechtsvraag voorligt bij het HvJ-EU of verweerder wel de bevoegdheid heeft om de looptijd van de RTB zelfstandig in te korten voor de groep facultatieve derdelanders Oekraïne, zoals verzoekster.
42. Voorts benadrukt verweerder dat gemeenten die de opvang rondom 2 april 2024 hebben beëindigd dit rechtmatig hebben gedaan omdat de uitspraak van de Afdeling op 17 januari 2024 is gevolgd en in lijn hiermee is gehandeld en gecommuniceerd. Op zich begrijpelijk en juist dat verweerder de uitspraak van de hoogste rechter volgt, maar of de betreffende uitspraak van 17 januari 2024, meer in het bijzonder het obiter dictum, juist is, is dus afhankelijk van het antwoord van het HvJ-EU op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2024 en ook van de Afdeling van 25 april 2024. Anders dan in de eerdere uitspraak van 17 januari 2024 wenst de Afdeling nu ook te vernemen van het HvJ-EU wanneer de door verweerder facultatief geboden tijdelijke bescherming aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne eindigt.
43. Gelet op al het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
44. De voorzieningenrechter wijst de voorziening toe onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2024 (ECLI:RVS:2024:1366), die richtinggevend is voor alle derdelanders uit Oekraïne die in aanmerking zijn gebracht voor tijdelijke bescherming als bedoeld in de RTB en dus ook voor verzoekster. Voor de duidelijkheid de getroffen voorziening geldt totdat uitspraak is gedaan op het beroep. De beoordeling van het beroep wacht op het arrest van het HvJ-EU waarin de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam en van de Afdeling zijn beantwoord, maar dat de tijdelijke bescherming en de rechten op grond van de RTB in beginsel niet langer gelden dan tot en met 4 maart 2025. Al merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat het ambtshalve bekend is dat de RTB is verlengd tot en met 4 maart 2026 en dat de zitting van het HvJ-EU over voormelde prejudiciële vragen op 3 september 2024 is.
45. Omdat het verzoek wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 875,00 (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1).