ECLI:NL:RBDHA:2024:4401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
NL23.25689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne en de rechtsgeldigheid van het bestuurlijk rechtsoordeel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024, wordt het beroep van eiser, een derdelander uit Oekraïne, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had in een brief van 29 januari 2024 medegedeeld dat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024. De rechtbank oordeelt dat deze mededeling moet worden gezien als een bestuurlijk rechtsoordeel dat gelijkgesteld kan worden met een besluit, en dat zij bevoegd is om het beroep te behandelen.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd heeft op het standpunt gesteld dat de tijdelijke bescherming van eiser per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. De rechtbank wijst op de onduidelijkheid in de tekst van het Verlengingsbesluit en de verschillende interpretaties die mogelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat de tijdelijke bescherming van eiser niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar pas op 4 maart 2025. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestuurlijk rechtsoordeel van de staatssecretaris. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.25689

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1996 en van Bengalese nationaliteit, eiser
[V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 28 augustus 2023 tot beëindiging van de tijdelijke bescherming met ingang van 4 september 2023 en de brief van 29 januari 2024 van de staatssecretaris waarin is vermeld dat de aan eiser toegekende tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn 2001/55/EG (RTB) van rechtswege eindigt op 4 maart 2024.
1.1.
Op 28 augustus 2023 heeft de staatssecretaris de tijdelijke bescherming op
grond van de RTB met ingang van 4 september 2023 beëindigd. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 29 januari 2024 aan eiser medegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024 en dat hij het besluit van 28 augustus 2023 intrekt. De staatssecretaris heeft aan eiser geen terugkeerbesluit opgelegd omdat eiser de beslissing op zijn asielaanvraag in Nederland mag afwachten. Op 13 februari 2024 heeft de staatssecretaris eiser nogmaals medegedeeld dat het besluit van 28 augustus 2023 is ingetrokken en daarbij aangeboden de proceskosten te vergoeden.
1.2.
Eiser heeft tegen het besluit van 28 augustus 2023 beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening (NL23.25690) ingediend. Na intrekking van het besluit van 28 augustus 2023 heeft eiser het beroep gehandhaafd.
1.3.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Aansluitend heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Abdulla. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft de Bengalese nationaliteit en verbleef in 2022 in Oekraïne, waar hij een tijdelijke verblijfsvergunning had. Eiser is na het uitbreken van oorlog in Oekraïne naar Nederland gevlucht, heeft zich voor 19 juli 2022 ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) en heeft vervolgens tijdelijke bescherming op grond van de RTB gekregen.
2.1.
In het voornemen van 3 juli 2023 heeft de staatssecretaris eiser laten weten dat zijn recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB per 4 september 2023 zal worden beëindigd. Omdat sprake is van een lopende asielaanvraag en nog niet duidelijk is of eiser deze asielaanvraag wil voortzetten, is eveneens nog niet duidelijk of de beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB tevens geldt als terugkeerbesluit.
2.2.
De staatssecretaris heeft op 12 juli 2023 het voornemen uitgebracht de asielaanvraag van eiser buiten behandeling te stellen. Eiser heeft in zijn zienswijze aangegeven zijn asielaanvraag te willen doorzetten.
2.3.
Bij besluit van 28 augustus 2023 heeft de staatssecretaris besloten dat het recht van eiser op tijdelijke bescherming eindigt op 4 september 2023. Dit besluit bevat geen terugkeerbesluit omdat de asielaanvraag van eiser nog in behandeling is.
2.5
Op 29 januari 2024 heeft de staatssecretaris eiser medegedeeld dat als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) de tijdelijke bescherming voor eiser op grond van de RTB van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. Daarom trekt de staatssecretaris het besluit van 28 augustus 2023 in. Eiser mag de behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland afwachten en er wordt geen terugkeerbesluit aan eiser opgelegd.
2.6.
De staatssecretaris heeft eiser in een brief van 13 februari 2024 (nogmaals) laten weten dat het besluit van 28 augustus 2023 is ingetrokken met het aanbod de proceskosten te vergoeden. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

Staat er beroep open tegen de brief van 29 januari 2024?
3. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in de brief van 29 januari 2024 ondubbelzinnig aan eiser heeft medegedeeld dat het besluit van 28 augustus 2023 is ingetrokken.
3.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3.2.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de staatssecretaris met deze brief tevens een nieuw besluit in de zin van de Awb heeft genomen ter vervanging van het ingetrokken besluit.
3.3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de brief is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat de brief van 29 januari 2024, in ieder geval kan worden gezien als een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De staatssecretaris volgt eiser niet in zijn stelling dat de brief van 29 januari 2024 een besluit is in de zin van de Awb. Wel kan deze brief volgens de staatssecretaris worden aangemerkt als een feitelijke handeling in vorenbedoelde zin waartegen rechtsmiddelen openstaan.
3.4.
De rechtbank volgt partijen niet in hun standpunten. Daartoe overweegt de rechtbank dat de brief van 29 januari 2024, naast de intrekking van het besluit van 28 augustus 2023, niet meer inhoudt dan de mededeling aan eiser dat zijn tijdelijke bescherming op grond van de RTB per 4 maart 2024 van rechtswege is vervallen. Deze mededeling aan eiser is daarmee niet op rechtsgevolg gericht. De wijziging in de rechtspositie van eiser vloeit namelijk niet voort uit een besluit van de staatssecretaris tot beëindiging van de tijdelijke bescherming, maar – naar de staatssecretaris stelt – rechtstreeks uit de RTB en de daarop gebaseerde besluitvorming van de Raad van de Europese Unie (Raad). De mededeling is dan ook niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dat de mededeling in de brief dan wel het verzenden van de brief feitelijke handelingen zijn in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, volgt de rechtbank evenmin. De staatssecretaris heeft in de brief van 29 januari 2024 naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling uitsluitend zijn visie gegeven over de rechtspositie van eiser. Hiermee is deze mededeling van de staatssecretaris aan te merken als een bestuurlijk rechtsoordeel. De staatssecretaris heeft in de brief een zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel gegeven over de toepasselijkheid van een op eiser van toepassing zijnde regeling.
3.5.
Een bestuurlijk rechtsoordeel is geen besluit, maar kan in bijzondere gevallen worden gelijkgesteld met een appellabel besluit, namelijk indien het voor eiser onevenredig bezwarend zou zijn om langs andere weg een ingang bij de bestuursrechter te vinden. In het geval van eiser is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel dat alsnog gelijkgesteld kan worden met een appellabel besluit. De reden hiervoor is dat eiser op dit moment geen andere mogelijkheid heeft om een bestuursrechtelijk oordeel te krijgen over de vraag of hij inderdaad niet langer valt onder de RTB. Eiser zou, zoals ter zitting is besproken, bij verweerder hierover een besluit kunnen uitlokken maar deze weg acht de rechtbank onevenredig bezwarend. Immers, verweerders standpunt over een eventueel verzoek om eiser onder de werking van de RTB te brengen is nu al duidelijk, maar zolang verweerder niet beslist op eisers eventuele aanvraag komt hij niet in aanmerking voor tijdelijke bescherming en alle rechten die daarbij horen. Hierom acht de rechtbank zich bevoegd kennis te nemen van het beroep omdat sprake is van een met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel.
3.6.
Nu de rechtbank de mededeling van de staatssecretaris in de brief van 29 januari 2024 aanmerkt als een bestuurlijk rechtsoordeel dat kan worden gelijkgesteld met een besluit, is het beroep tegen het ingetrokken besluit mede gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel. Daarmee is het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2023 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen de brief van 29 januari 2024, omdat het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel na intrekking van het besluit van 28 augustus 2023 daarvoor in de plaats is gekomen.
Ten aanzien van het besluit van 28 augustus 2023
4. Omdat de staatssecretaris het besluit van 28 augustus 2023 heeft ingetrokken, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep daartegen. Eisers beroepsgrond gericht tegen het van rechtswege eindigen van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB met ingang van 4 maart 2024, wordt beoordeeld in het kader van het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel. Nu gesteld noch gebleken is van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2023, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.1.
Omdat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit van 28 augustus 2023 onrechtmatig was gezien de Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024 en eiser in zoverre dus terecht beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 28 augustus 2023, bestaat er aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband hiermee heeft gemaakt. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat zij onder 11.1 heeft overwogen.
Het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel
Wat oordeelt de rechtbank?
5. De rechtbank beoordeelt hierna of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de RTB van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bescherming van eiser per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het standpunt van eiser
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de RTB van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. De staatssecretaris heeft zijn standpunt gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. In deze uitspraak heeft de Afdeling ten overvloede overwogen dat de tijdelijke bescherming voor niet-Oekraïense derdelanders (derdelanders) van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Volgens eiser heeft de staatssecretaris hierbij ten onrechte geen eigen afweging gemaakt van de juistheid van de overweging van de Afdeling. Anders dan de Afdeling heeft geoordeeld meent eiser dat zijn tijdelijke bescherming doorloopt tot 4 maart 2025. Daarbij wijst hij op het besluit van de Raad van 19 oktober 2023 (Verlengingsbesluit) waarbij de tijdelijke bescherming voor de duur van één jaar is verlengd voor iedereen aan wie tijdelijke bescherming is verleend. Daartoe behoren ook derdelanders, de categorie waartoe eiser behoort. Volgens eiser ontleent hij zijn verblijfsrecht rechtstreeks aan de toepassing van het EU-recht en de facultatieve bepaling uit het Uitvoeringsbesluit van de Raad van 4 maart 2022 (Uitvoeringsbesluit). Volgens eiser heeft de Afdeling ten onrechte geconcludeerd dat het Verlengingsbesluit alleen geldt voor zover de lidstaten de facultatieve bepaling in artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit op dat moment nog toepassen. Eiser betoogt dat de interpretatie die de Afdeling geeft, op de onjuiste opvatting berust dat Nederland de toepassing van de facultatieve bepaling ook voor derdelanders die tot 4 maart 2024 tijdelijke bescherming genoten, ongedaan kon maken. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst eiser op punten 7 en 8 van de considerans van het Verlengingsbesluit en op het voorstel van de Europese Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023 (COM (2023) 546 final) (voorstel van de Commissie). Volgens eiser blijkt hieruit duidelijk dat de Raad heeft bedoeld om de tijdelijke bescherming met ingang van 4 maart 2024 te verlengen voor alle personen die op dat moment tijdelijke bescherming genieten. Eiser verzoekt de rechtbank subsidiair om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
6.2.
Eiser meent bovendien dat de Afdeling in zijn uitspraak van 17 januari 2024 buiten de omvang van het geding is getreden. Daartoe stelt eiser dat de Afdeling in de zaak die aan die uitspraak ten grondslag ligt op geen enkel moment specifiek vragen heeft gesteld die zagen op de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. Eiser benadrukt dat deze procedure uitsluitend betrekking had op de vraag of de staatssecretaris de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 mocht beëindigen. Het Verlengingsbesluit is op 24 oktober 2023, één dag na de zitting bij de Afdeling, gepubliceerd. De Afdeling baseert zich in zijn uitspraak van 17 januari 2024 op dit Verlengingsbesluit, maar heeft ten onrechte geen reden gezien om het onderzoek te heropenen en partijen om een standpunt te vragen.
Het standpunt van de staatssecretaris
7.
De staatssecretaris stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 – kort gezegd – dat uit het Verlengingsbesluit volgt dat de verlenging van tijdelijke bescherming tot 4 maart 2025 alléén geldt voor zover de lidstaten de facultatieve bepaling van artikel 7, eerste lid, van de RTB en artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit op dat moment nog toepassen. Omdat Nederland per 19 juli 2022 niet meer via deze facultatieve bepaling tijdelijke bescherming verleent aan derdelanders, ziet de verlenging tot en met 4 maart 2025 niet op deze groep. Daarom eindigt volgens de staatssecretaris de tijdelijke bescherming voor derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat voornoemde uitspraak van de Afdeling duidelijk is en dat het voorstel van de Commissie waarnaar eiser verwijst door de Afdeling bij zijn uitspraak is betrokken. De staatssecretaris stelt dat in zoverre geen sprake is van nieuwe argumenten of standpunten waarmee de Afdeling in zijn uitspraak geen rekening heeft gehouden. Volgens de staatssecretaris is daarom – met het oog op het verzoek om prejudiciële vragen te stellen – sprake van een zogenoemde acte clair.
Het oordeel van de rechtbank
-
Waarover zal de rechtbank zich uitlaten?
8. De rechtbank zal zich, zoals zij partijen ter zitting ook heeft voorgehouden, niet uitlaten over de vraag of de Afdeling in haar uitspraak van 17 januari 2024 al dan niet buiten de omvang van dat geding is getreden. Een dergelijk oordeel is niet van belang voor de beoordeling van het voorliggende geschil en verdraagt zich ook niet met het uitgangspunt dat de Afdeling in hoogste en laatste instantie oordeelt over de rechtmatigheid van de besluiten die bij haar voorliggen. Het is niet aan de rechtbank om vervolgens een oordeel te vellen over de wijze waarop de Afdeling in een specifieke zaak vorm en invulling heeft gegeven aan haar rechtsprekende taak. De rechtbank gaat daarom aan dit betoog van eiser voorbij.
8.1.
Wel behoort het tot de taak van de rechtbank om aan de hand van de beroepsgronden van eiser de rechtmatigheid te beoordelen van het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel dat in deze procedure wordt bestreden. Wanneer de staatssecretaris in dit besluit ter motivering van zijn standpunt verwijst naar overwegingen van de Afdeling, zal de rechtbank dus moeten beoordelen of dit standpunt hout snijdt en of dit standpunt met die verwijzing is voorzien van een deugdelijke motivering.
8.2.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de RTB met ingang van 5 maart 2024 eindigt. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst de staatssecretaris (integraal) naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. De rechtbank zal daarom beoordelen of de uitspraak van de Afdeling voldoende handvatten biedt voor dit standpunt.
-
Eindigt de tijdelijke bescherming van eiser op 4 maart 2024?
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om de toepassing van de Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen voor nieuwe gevallen. Dit betreffen derdelanders die zich ná 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP en nooit tijdelijke bescherming hebben gekregen. Ook is tussen partijen niet (meer) in geschil dat derdelanders zoals eiser, die zich vóór 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP en ook daadwerkelijk tijdelijke bescherming hebben gekregen, deze tijdelijke bescherming in ieder geval ontvangen tot en met 4 maart 2024. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 is de tijdelijke bescherming voor deze laatste groep op grond van artikel 4, eerste lid, van de RTB automatisch verlengd tot en met die datum.
9.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag op welke categorieën ontheemden uit Oekraïne het Verlengingsbesluit nu precies betrekking heeft en daarmee op de vraag of ook na 4 maart 2024 de tijdelijke bescherming van derdelanders verder is verlengd tot en met 4 maart 2025.
9.2.
Artikel 1 van het Verlengingsbesluit bepaalt dat de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, met één jaar wordt verlengd tot en met 4 maart 2025.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de tekst van dit artikel voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Zo maakt deze tekst niet duidelijk of de zinsnede “de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden” moet worden opgevat als een verwijzing naar de personen die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen, zoals eiser stelt, of als een verwijzing naar de categorieën mensen als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit waarvoor de tijdelijke bescherming op dit moment wordt toegepast, zoals de staatssecretaris stelt. In het eerste geval omvat de verlenging van de tijdelijke bescherming óók de groep derdelanders die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen en in het laatste geval juist niet.
9.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 januari 2024 overwogen dat zij in het voorstel van de Commissie, en meer specifiek in voetnoot 2 bij dat voorstel, steun ziet voor laatstgenoemde interpretatie. In deze voetnoot wordt artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit – dat specifiek gaat over de toepassing van de facultatieve bepaling – namelijk niet genoemd. Ook ziet de Afdeling steun voor deze uitleg in de bevoegdheid van de staatssecretaris om de toepassing van een Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen, zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 9.
9.5.
Anders dan de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting stelt, kan de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 niet opmaken dat de Afdeling bij deze interpretatie ook heeft betrokken dat het voorstel van de Commissie onder de kop ‘Evenredigheid’ vermeldt dat het voorgestelde Uitvoeringsbesluit van de Raad voorziet in een verlenging van de tijdelijke bescherming voor één jaar voor de specifieke groep personen waarop het reeds van toepassing is. Datzelfde geldt voor overwegingen 7 en 8 van de considerans bij het Verlengingsbesluit. Zo noemt overweging 7 – voor zover hier van belang – dat een verlenging van de tijdelijke bescherming noodzakelijk is om de situatie aan te pakken van personen die momenteel tijdelijke bescherming genieten in de Unie en volgt uit overweging 8 dat de tijdelijke bescherming moet worden verlengd tot en met 4 maart 2025 voor de in het Uitvoeringsbesluit genoemde categorieën ontheemden. Overweging 8 verwijst daarmee naar alle categorieën van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, ook de groep die tijdelijke bescherming geniet via de facultatieve bepaling.
9.6.
Daarmee is de rechtbank er niet van overtuigd dat artikel 1 van het Verlengingsbesluit moet worden uitgelegd zoals de staatssecretaris voorstaat. De rechtbank ziet namelijk duidelijke argumenten voor de eerstgenoemde interpretatie. Waarom deze eerste interpretatie niet de juiste zou zijn, heeft de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting niet kunnen toelichten of onderbouwen, en ook de uitspraak van de Afdeling biedt in zoverre geen duidelijkheid. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling en het standpunt dat sprake is van een acte clair volstaat niet. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om zijn besluit op dit punt nader te motiveren met concrete aanknopingspunten waaruit blijkt dat zijn interpretatie van het Verlengingsbesluit de juiste is.
9.7.
Het gevolg daarvan is dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert en in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij deze stand van zaken kan de vaststelling van de staatssecretaris dat de tijdelijke bescherming van eiser op grond van de RTB van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, geen stand houden. Gelet op de redenen voor twijfel aan de juistheid van de uitleg van het Verlengingsbesluit door de staatssecretaris houdt de rechtbank het er thans voor dat de tijdelijke bescherming van eiser niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar eerst eindigt op 4 maart 2025. Dat betekent dat het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel al om die reden moet worden vernietigd.
-
De rechtbank stelt geen prejudiciële vragen aan het Hof
10. Zoals hiervoor is overwogen overtuigen de motivering van de staatssecretaris in het bestreden besluit en de toelichting daarop in beroep de rechtbank niet omdat concrete aanknopingspunten van de zijde van de staatssecretaris over de juistheid van zijn interpretatie van artikel 1 van het Verlengingsbesluit ontbreken. Omdat het hier de uitleg van Unierecht betreft, heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of er aanleiding bestaat het Hof op dit punt om uitleg te vragen.
10.1.
Hoewel naar de overtuiging van de rechtbank beantwoording door het Hof van de bij de rechtbank gerezen vragen duidelijkheid zou kunnen bieden over de uitleg van artikel 1 van het Verlengingsbesluit, acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak op dit moment niet opportuun. Reden daarvoor is dat de tijdelijke bescherming op grond van de RTB in ieder geval zal eindigen op 4 maart 2025 omdat dan de maximale duur van de tijdelijke bescherming is bereikt. De duur van de tijdelijke bescherming is in de RTB immers gemaximeerd op drie jaren. Dat betekent dat een beantwoording door het Hof van de te stellen prejudiciële vragen vóór die datum is aangewezen. Gelet op de huidige duur van de prejudiciële procedure bij het Hof en de strikte voorwaarden voor de toepassing van de spoedprocedure en de versnelde procedure, acht de rechtbank de kans zeer gering dat het Hof de prejudiciële vragen vóór 5 maart 2025 zal kunnen beantwoorden.
10.2.
Door het verstrijken van de tijd en het bereiken van de maximale duur van de tijdelijke bescherming op grond van het Verlengingsbesluit en de RTB, zal vervolgens het procesbelang aan die vragen komen te ontvallen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het niet in de rede ligt dat er na 4 maart 2025 anderszins belang zal blijven bestaan bij beantwoording door het Hof. Indien de rechtbank immers zou overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof, ligt het eveneens in de rede de gevraagde voorlopige voorziening van eiser toe te wijzen in afwachting van de beantwoording daarvan. Eiser zal dan tot de uitspraak van de meervoudige kamer zijn bestaande rechten kunnen uitoefenen, zodat procesbelang in dat geval ook niet zal zijn gelegen in door eiser geleden schade.
10.3.
Voor zover ook door eiser ter zitting kort is aangestipt dat hij geluiden heeft gehoord over plannen om de tijdelijke bescherming ook ná 4 maart 2025 te laten doorlopen, overweegt de rechtbank als volgt. Dat dit het geval is, wat daarvan dan de juridische basis zal zijn en voor welke groepen die dan zou gelden is op dit moment nog zo ongewis dat de rechtbank in deze opmerking geen aanleiding ziet voor een andere conclusie ten aanzien van het stellen van prejudiciële vragen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het besluit van 28 augustus 2023. Over de rechtmatigheid van dit besluit oordeelt de rechtbank dus niet. Het beroep is gegrond voor zover dit is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel. Zoals in rechtsoverweging 9.7 is overwogen gaat de rechtbank er vanuit dat de tijdelijke bescherming van eiser niet van rechtswege op 4 maart 2024 is geëindigd, maar eerst op 4 maart 2025 zal eindigen.
11.1.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.625,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de nadere gronden tegen het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 28 augustus 2023,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel, gegrond;
  • vernietigt met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,00
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong – Nibourg. voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en mr. R.H. van Marle, leden, in aanwezigheid van K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 28 maart 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.