ECLI:NL:RBDHA:2024:11557
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van alleenstaande vrouw met vier minderjarige kinderen en de verantwoordelijkheid van België onder de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een alleenstaande vrouw met vier minderjarige kinderen een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende. De aanvraag werd niet in behandeling genomen door de minister van Asiel en Migratie, omdat België verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres voerde aan dat zij en haar kinderen in België een behandeling hebben ondergaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat zij bij overdracht aan België opnieuw in een dergelijke situatie terecht zouden komen.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiseres heeft niet voldoende bewijs geleverd dat zij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een met deze artikelen strijdige behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten gezinnen, vrouwen en kwetsbare asielzoekers voorrang geven bij de toewijzing van opvang en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie anders is dan die van andere asielzoekers.
De rechtbank concludeerde dat de minister van Asiel en Migratie geen individuele garanties voor eiseres en haar kinderen hoefde te vragen aan de Belgische autoriteiten, en dat de asielaanvraag van eiseres niet door Nederland behandeld hoefde te worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om zich tot de autoriteiten van de lidstaat te wenden bij problemen met opvang en dat de Belgische autoriteiten in het algemeen hun verplichtingen nakomen.