ECLI:NL:RBDHA:2024:1135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
NL24.715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en beoordeling van voortvarendheid in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 17 januari 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere illegale verblijf en gebrek aan medewerking aan de identificatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.715

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De tolk, [naam], heeft telefonisch aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, niet bestreden. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, bijvoorbeeld in de vorm van een meldplicht, nu hij rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit in zijn asielprocedure.
2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
2.2.
Gelet op de hiervoor genoemde zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, zijn (langdurige) illegale verblijf niet heeft gemeld bij de korpschef, geen gevolg heeft gegeven aan het op 7 januari 2020 aan hem uitgereikte terugkeerbesluit, geen inspanningen heeft geleverd om aan documenten te komen en te kennen heeft gegeven dat hij niet zal terugkeren naar Tunesië, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn huidige maatregel van bewaring heeft geweigerd met verweerder in gesprek te gaan en boos is weggelopen, en zodoende geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat een lichter middel had moeten worden toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
3. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Tunesië bestaat, omdat de Tunesische autoriteiten in het algemeen niet (goed) meewerken aan gedwongen terugkeer.
3.1.
De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Tunesië bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990, waarin is geoordeeld dat uit de door verweerder ter beschikking gestelde informatie volgt dat er in 2022 en 2023 laissez-passers (lp’s) zijn afgegeven door de Tunesische autoriteiten en uitzettingen met een lp naar Tunesië hebben plaatsgevonden. Er zijn door eiser geen aanwijzingen aangedragen die erop wijzen dat de opstelling van de Tunesische autoriteiten is gewijzigd en dat de Tunesische autoriteiten thans geen lp’s meer afgeven.
3.2.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Tunesië in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De op 26 september 2023 voor eiser ingediende lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Tunesische autoriteiten. Dat er tot op heden, na ongeveer 4 maanden, geen (positieve) reactie van de Tunesische autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent, gelet op wat er onder 3.1. is overwogen, niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Met een lp-traject bij de Tunesische autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (meerdere maanden) gemoeid, zeker als er, zoals in eisers geval, niet of nauwelijks documenten beschikbaar zijn. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat doet, bijvoorbeeld door inspanningen te verrichten om zijn documenten die volgens hem bij zijn broer in België liggen te laten overkomen. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven.
3.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser stelt dat verweerder niet voldoende voortvarend handelt. Het laatste vertrekgesprek is gevoerd op 18 december 2023 en op 4 januari 2024 is er voor het laatst gerappelleerd bij de Tunesische autoriteiten. Na de oplegging van de huidige maatregel van bewaring is er door verweerder nog geen uitzettingshandeling verricht.
4.1.
Verweerder dient bij een eerste inbewaringstelling van een vreemdeling vlot te beginnen met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling. Uitgangspunt is dat verweerder voldoende voortvarend handelt als hij uiterlijk op de zevende dag van de bewaring een eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling, zoals een vertrekgesprek, verricht (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 29 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2270, en 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829). Maar ook nadat de eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling is verricht en als het uitzettingstraject feitelijk is opgestart, bijvoorbeeld door het indienen van een lp-aanvraag bij de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling, dient verweerder voldoende voortvarend te blijven werken aan de uitzetting van de vreemdeling. Hieraan wordt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldaan als verweerder eens per drie weken tot een maand een daadwerkelijke uitzettingshandeling verricht.
4.2.
Eiser verblijft sinds 16 september 2023 aaneengesloten in bewaring; eerst op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, per 19 oktober 2023 op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw, en sinds 8 januari 2024 weer op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Tijdens die eerste bewaringsperiode is door verweerder het uitzettingstraject al daadwerkelijk opgestart, onder meer door op 26 september 2023 een lp-aanvraag voor eiser in te dienen bij de Tunesische autoriteiten. In een situatie als hier aan de orde, waarin er sprake is van een aaneengesloten bewaring op diverse grondslagen en van een al daadwerkelijk opgestart uitzettingstraject, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om na elke omzetting weer uiterlijk op de zevende dag een uitzettingshandeling te verrichten. In beginsel wordt in een dergelijke situatie aan de eis van voortvarendheid voldaan als verweerder ongeveer eens per drie weken tot een maand een daadwerkelijke uitzettingshandeling verricht. Anders gezegd, in een situatie als hier aan de orde beoordeelt de rechtbank het voortvarend handelen van verweerder als geheel en niet per afzonderlijke bewaringsmaatregel.
4.3.
Verweerder heeft op 18 december 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft verweerder op 12 december 2023 en op 4 januari 2024 schriftelijk gerappelleerd bij de Tunesische autoriteiten naar aanleiding van de voor eiser ingediende lp-aanvraag. Weliswaar had verweerder, ten tijde van het sluiten van het onderzoek op 17 januari 2024, sinds de oplegging van de huidige maatregel van bewaring op 8 januari 2024 nog geen uitzettingshandeling verricht, maar dit leidt niet tot het oordeel dat verweerder, diens handelen in het geheel beoordelend (tot aan het moment van sluiten van het onderzoek), onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan eisers uitzetting. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 4.2. en naar de uitzettingshandelingen (het vertrekgesprek en het rappelleren) die verweerder voor de oplegging van de huidige maatregel heeft verricht. Gelet op (de data van) die uitzettingshandelingen, is van voldoende voortvarend handelen in dit geval nog sprake als verweerder binnen redelijk korte termijn weer een daadwerkelijke uitzettingshandeling verricht. Bij dit alles weegt ook mee dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de huidige bewaring op 8 januari 2024 heeft geweigerd met verweerder in gesprek te gaan en boos is weggelopen, terwijl verweerder, zo heeft hij ter zitting toegelicht, dit gehoor ook had willen gebruiken om met eiser te praten over zijn (bereidheid tot) vertrek naar Tunesië.
4.4.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan eisers uitzetting niet.
Slotsom beroepsgronden
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van G. de Man, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.