ECLI:NL:RBDHA:2024:11210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

Op 18 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel, zowel zware als lichte, voldoende waren om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er een risico op onttrekking bestond en dat de vreemdeling niet voldeed aan de plicht om Nederland te verlaten. De rechtbank behandelde het beroep op 28 juni 2024, waarbij de vreemdeling en zijn gemachtigde aanwezig waren, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting naar zowel Algerije als Tunesië bestond. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier K.E. Mulder, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25511

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2024 (bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. De minister heeft op diezelfde dag aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit naar Tunesië opgelegd (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 op 28 juni 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting bleek dat eiser ook beroep wenste in te stellen tegen het terugkeerbesluit. Tevens heeft eiser ter zitting verzocht om gelijktijdige behandeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en heeft de behandeling van de beroepen geschorst.
Op 4 juli 2024 heeft de minister het terugkeerbesluit ingetrokken en proceskostenvergoeding aangeboden. Eiser heeft vervolgens op 5 juli 2024 het beroep tegen bestreden besluit 2 ingetrokken.
De rechtbank heeft vervolgens eiser en de minister in de gelegenheid gesteld om tot 11 juli 2024 schriftelijk te reageren op de zittingsaantekeningen van 28 juni 2024. De rechtbank heeft op 9 juli 2024 een schriftelijke reactie van de minister ontvangen. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen van eiser. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, nu partijen daarmee hebben ingestemd en eiser gelet op die instemming afstand heeft gedaan van het recht om (nader) te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 12 juli 2024.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, eiser heeft op 4 maart 2024 een meeromvattende beschikking ontvangen, waarin een terugkeerbesluit besloten ligt.
Gronden
4. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3f, 4c, en 4d, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 volgt dat, om de zware gronden 3a, 3c, 3d en 3f aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [1] De minister heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, nu eiser geen grensoverschrijdingsdocumenten heeft (3a), zijn identiteitsdocumenten in zee heeft gegooid tijdens de reis van Algerije naar Sardinië (3i) en geen actie heeft ondernomen om aan vervangende documenten te komen (3d). De minister heeft voorts eiser terecht tegen geworpen dat hij op 4 maart 2024 een meeromvattende beschikking heeft ontvangen waarin een terugkeerbesluit ligt besloten en hij aan de daarin gestelde vertrektermijn geen gevolg heeft gegeven (3c). De rechtbank volgt de stelling van eiser dat hij niet heeft kunnen voldoen aan de vertrekplicht wegens strafrechtelijke detentie niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat strafrechtelijke detentie voor rekening en risico komt van eiser. Van eiser mag worden verwacht dat hij de nodige inspanningen verricht om zijn terugkeer te bevorderen gedurende de strafrechtelijke detentie. [2] Voorts heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij niet over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) of voldoende middelen van bestaan (4d) beschikt.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat lichte grond 4e ten onrechte aan eiser is tegengeworpen, nu uit de motivering niet volgt dat de genoemde strafbare feiten betrekking hebben op het risico op onttrekking aan het vreemdelingentoezicht.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het feit dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de plicht tot terugkeer welke volgt uit de beschikking gedateerd op 4 maart 2024, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de minister is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat de minister op de zesde dag, namelijk 26 juni 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden. Voorts overweegt de rechtbank dat ook gedurende de strafrechtelijke detentie de minister een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden op 30 april 2024 en de lp-trajecten naar Algerije en Tunesië heeft opgestart. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
7. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024 [3] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Dit geldt eveneens voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser. [4]
7.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat zicht op uitzetting naar Tunesië niet ontbreekt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2023 [5] , bestaat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Tunesië.
7.2.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [6] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse en Tunesische autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije en Tunesië in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking..

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2012 met als nummer 201200612/1/V3 onder rechtsoverweging 2.7.2.2.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.
6.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.