ECLI:NL:RBDHA:2024:11

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
22/1436
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van stortingen en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. P. Siemerink. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Het college had in een besluit van 11 mei 2021 de bijstandsuitkering van [eiser] over de periode van 4 januari 2019 tot en met 5 maart 2021 herzien en een bedrag van € 12.878,33 teruggevorderd, omdat er stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van [eiser] waren gedaan die niet waren gemeld. In het bestreden besluit van 18 januari 2022 werd het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in de genoemde periode bijstand ontving, maar dat er ook aanzienlijke bedragen op zijn rekening zijn gestort door derden, die als inkomen zijn aangemerkt. [eiser] heeft betwist dat deze stortingen als inkomen moeten worden gezien, en heeft aangevoerd dat het om leningen ging die terugbetaald moesten worden. De rechtbank oordeelde echter dat de stortingen en bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat er geen overtuigend bewijs was van terugbetalingsverplichtingen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven, wat ook een schending van de inlichtingenverplichting met zich meebracht. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de bijstandsverlening heeft herzien en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1436

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eisende partij

(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. P. Siemerink)

Procesverloop

In het besluit van 11 mei 2021 (het primaire besluit) heeft het college de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) die [eiser] over de periode van 4 januari 2019 tot en met
5 maart 2021 ontving herzien en de over die periode teveel betaalde bijstand van
€ 12.878,33 van [eiser] teruggevorderd.
In het besluit van 18 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft [eiser] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van [eiser] en gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
[eiser] ontving vanaf 27 augustus 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Pw, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
In een rapportage van 7 oktober 2020 van de dienst SZW, afdeling bijzonder onderzoek, van de gemeente Den Haag is vermeld dat uit onderzoek volgt dat in de periode van 4 januari 2019 tot en met 5 maart 2021 stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van [eiser] hebben plaatsgevonden, zonder dat [eiser] deze heeft gemeld bij het college. De stortingen over die periode betreffen een totaalbedrag van € 5.085,- en de bijschrijvingen betreffen een totaalbedrag van € 6.591,65. In totaal betreft het € 11.676,65. Verder is in het rapport vermeld dat [eiser] over de periode van 10 juli 2019 tot en met
2 augustus 2019 en van 7 juli 2020 tot en met 18 augustus 2020 langer dan is toegestaan in het buitenland heeft verbleven.
1.2
In het primaire besluit heeft het college als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 4 januari 2019 tot en met 5 maart 2021 herzien en het teveel betaalde bedrag aan bijstand van € 12.878,33 van [eiser] teruggevorderd.
1.3
In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Sprake is van stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van [eiser]. De bijschrijvingen zijn volgens [eiser] leningen. [eiser] heeft hierover verklaringen afgelegd, maar daaruit blijkt niet van terugbetalingsverplichtingen. De bijschrijvingen worden als inkomen aangemerkt en niet als lening omdat de schriftelijke verklaringen met betrekking tot de geleende bedragen achteraf zijn opgesteld en niet gebleken is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Verder is sprake van een onbekende contante geldstroom, niet ondersteund door objectieve verifieerbare bewijzen waarmee de herkomst en doel van de stortingen en de verplichting tot terugbetaling worden aangetoond. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand over de periode van januari 2019 tot en met maart 2021 niet vast te stellen, omdat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in die periode wel recht op bijstand zou bestaan. Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt dat in 2019 en 2020 pintransacties in het buitenland hebben plaatsgevonden. Gebleken is dat [eiser] van 12 juni 2019 tot en met
2 augustus 2019 en van 9 juni 2020 tot en met 18 augustus 2020 in Turkije heeft verbleven. [eiser] is daardoor langer dan is toegestaan in het buitenland geweest. Door van de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening en van het verblijf in het buitenland geen melding te maken bij het college heeft [eiser] de inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand over de periode van 4 januari 2019 tot en met 5 maart 2021 is dan ook terecht herzien en de teveel betaalde bijstand van € 12.878,33 is terecht van [eiser] teruggevorderd, aldus het college.
2. In beroep heeft [eiser] betwist dat inkomsten uit stortingen zijn ontvangen. Er waren onvoldoende inkomsten om de vaste lasten te betalen, en daarom heeft [eiser] diverse malen geld geleend. [eiser] is de leningen aangegaan onder de voorwaarde dat deze worden terugbetaald. Hierover zijn verklaringen ingediend. Omdat de leningen moeten worden terugbetaald is geen sprake van inkomsten uit de stortingen en bijschrijvingen. De stortingen en bijschrijvingen zijn dan ook ten onrechte als eigen middelen aangemerkt en in mindering gebracht op de uitkering van [eiser]. Ten aanzien van het verblijf in het buitenland merkt [eiser] het volgende op. Als gevolg van een ernstig auto-ongeval op
9 augustus 2020 was [eiser] niet in staat om eerder terug te keren. [eiser] was in het ziekenhuis opgenomen en mocht niet vliegen. Dit is met stukken onderbouwd. Gelet daarop had in elk geval de bijstand over de periode van 9 augustus 2020 tot en met 18 augustus 2020 niet teruggevorderd mogen worden. [eiser] is niet in staat om het college terug te betalen, dit vanwege diverse andere schulden. Bovendien is er beslag gelegd op de uitkering. Daarom dient het college af te zien van terugvordering. [eiser] vindt dat geen sprake is van zorgvuldigheid, en evenmin van een evenwichtige belangenafweging. Ook ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige en kenbare motivering.
Herziening van het recht op bijstand
3.1
Niet in geschil is dat op de bankrekening van [eiser] een aantal stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Dit deed zich voor in de periode van
4 januari 2019 tot en met 5 maart 2021. In die periode is in totaal € 5.085,- op de rekening gestort. Daarnaast is in totaal € 6.591,65 door derden bijgeschreven.
3.2
Het college heeft terecht de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van [eiser] als inkomen in aanmerking genomen. De beroepsgrond dat het gaat om uitgeleende bedragen die weer moesten worden terugbetaald, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] volgt namelijk dat een betrokkene in beginsel geen recht heeft op bijstand indien en voor zover hij zich middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw dan ook niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Ook is niet van belang of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Dit kan anders zijn als de betrokkene in een periode waarin hij of zij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in de kosten van levensonderhoud, is aangewezen op het aangaan van leningen. Maar deze situatie doet zich hier niet voor. Dit betekent dat de stortingen en bijschrijvingen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden dienen te worden aangemerkt als inkomsten van [eiser] die in die periode konden worden gebruikt voor de kosten van levensonderhoud.
3.3
Nu [eiser] van deze stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening geen mededeling aan het college heeft gedaan, heeft [eiser] de voor een bijstandsgerechtigde geldende inlichtingenverplichting als vermeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, geschonden. Het college heeft dan ook terecht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand over de betreffende periode herzien.
Verblijf in het buitenland, langer dan is toegestaan
3.4
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene geen recht op bijstand, die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
3.5
In vaste rechtspraak van de Raad [2] is overwogen dat de betrokkene ondanks een eventuele schending van de inlichtingenverplichting recht op bijstand behoudt gedurende vier weken verblijf in het buitenland. Per kalenderjaar moet het recht op bijstand en verblijf in het buitenland beoordeeld worden. Er bestaat dus alleen geen recht op bijstand voor zover het verblijf in het buitenland langer heeft geduurd dan is toegestaan.
3.6
Niet in geschil is dat [eiser] gedurende de periode van 10 juli 2019 tot en met
2 augustus 2019 en van 7 juli 2020 tot en met 18 augustus 2020 langer dan is toegestaan in het buitenland heeft verbleven. Door dit niet aan het college te melden heeft [eiser] de op iedere bijstandsgerechtigde rustende inlichtingenverplichting geschonden.
3.7
Uit het bovenstaande volgt dat [eiser] in de periode van 10 juli 2019 tot en met
2 augustus 2019 en van 7 juli 2020 tot en met 18 augustus 2020 op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw geen recht op bijstand had. Dat [eiser] om diverse redenen niet in staat was eerder terug te keren is op zichzelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of [eiser] voor wat betreft de te lange duur van het verblijf in het buitenland is uitgesloten van het recht op bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw. Dit is vaste rechtspraak van de Raad. [3]
3.8
Voor zover [eiser] een beroep heeft willen doen op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Pw, geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad [4] dat daarvoor is vereist dat er een acute noodsituatie is en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere manier zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een dergelijke situatie kan ook bestaan in andere gevallen. Het moet dan wel gaan om een extreme situatie. Niet beoogd is om een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Omdat artikel 16, eerste lid, van de Pw een uitzonderingsbepaling is, ligt het op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was en dat die alleen met bijstandsverlening te verhelpen was. In de aangevoerde omstandigheid dat [eiser] als gevolg van een ernstig auto-ongeval niet in staat was eerder terug te keren, en dat [eiser] in verband met kwetsuren en een ziekenhuisopname niet naar Nederland mocht terugvliegen, heeft het college terecht geen aanleiding gezien om artikel 16, eerste lid, van de Pw toe te passen. Uit de stukken blijkt namelijk dat [eiser] een auto-ongeval heeft gehad op 9 augustus 2020. Het betoog van [eiser] kan dan ook alleen zien op de tweede vakantieperiode, in 2020. Reeds hierom is ten aanzien van de periode van 10 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 terecht besloten dat er geen bijzondere redenen zijn om toch bijstand te verlenen. Ten aanzien van de tweede vakantieperiode, in 2020, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een acute noodsituatie. Het auto-ongeluk heeft plaatsgevonden ruim nadat de toegestane vier weken van verblijf in het buitenland verstreken waren. Vooropgesteld moet dan ook worden dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt waarom niet op tijd is teruggereisd. Voor zover de strekking van het betoog is dat [eiser] in verband met het opgelopen letsel niet kon terugkeren (ook al was de periode van het toegestane verblijf in Turkije verstreken) heeft de rechtbank hierin onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen voor het oordeel dat het college voor de periode van het verblijf in het Turkse ziekenhuis bijstand had moeten verlenen. Niet duidelijk is geworden wat de strekking is van de (zonder nadere toelichting) overgelegde stukken in de Turkse taal. Met de door [eiser] overgelegde foto’s van de beschadigde auto is niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een acute noodsituatie die maakte dat het onmogelijk was om zo spoedig mogelijk naar Nederland terug te keren.
3.9
Uit het bovenstaande volgt dat het college terecht heeft besloten dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw geen recht bestaat op bijstand over de periode van 10 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 en van 7 juli 2020 tot en met 18 augustus 2020.
De terugvordering
3.1
Aangezien de herziening van het recht op bijstand het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, en als gevolg daarvan aan [eiser] teveel bijstand is betaald ten bedrage van € 12.878,33, heeft het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terecht de teveel genoten bijstand teruggevorderd. Omdat het hier gaat om een verplichte terugvordering, is het niet mogelijk een belangenafweging te maken. [5] Het betoog van [eiser] dat geen sprake is van een evenwichtige belangenafweging slaagt dan ook niet. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is niet betwist, zodat de rechtbank er van uitgaat dat het college dit juist heeft berekend.
3.11
Ten aanzien van het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, overweegt de rechtbank dat deze slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
3.13
[eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Enkel is gesteld dat de financiële situatie slecht is en dat betrokkene niet in staat is om het bedrag van € 12.878,33 terug te betalen. Dit is geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Een besluit tot terugvordering heeft namelijk pas financiële gevolgen bij de invordering. [eiser] heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b en tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.14
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het college terecht tot herziening van het recht op bijstand en tot de daarmee verband houdende terugvordering heeft besloten. De stelling van [eiser] dat sprake is van een onzorgvuldig besluit dat niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd, slaagt daarom niet.
Conclusie
4. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:562.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1187
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2023
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1189
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2112.