ECLI:NL:CRVB:2020:2112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
19/1430 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting bij verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en hebben een wijzigingsformulier ingediend waarin werd gemeld dat appellant als zelfstandig taxichauffeur werkzaam was. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter geconstateerd dat appellanten gedurende een bepaalde periode in het buitenland verbleven zonder dit tijdig te melden, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkering en de terugvordering van gemaakte kosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door hun verblijf in het buitenland niet te melden. De Raad oordeelt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen over de periode dat appellanten geen recht hadden op bijstand. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet opzettelijk de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar de Raad oordeelt dat het verblijf in het buitenland een gegeven is dat van belang is voor de verlening van bijstand en dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat zij dit moesten melden.

Daarnaast hebben appellanten gesteld dat er dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering, maar de Raad oordeelt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

19 1430 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2019, 18/4357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft op 18 oktober 2017 een wijzigingsformulier ingediend met de mededeling dat hij werkzaam is als zelfstandig taxichauffeur. Omdat hij niet had opgegeven vanaf wanneer hij met zijn werkzaamheden was begonnen, heeft het college bij besluit van 9 november 2017 het recht op bijstand met ingang van 1 november 2017 opgeschort. Het college heeft appellanten verzocht een aantal gegevens te verstrekken, waaronder de afschriften van alle betaalrekeningen en alle spaarrekeningen van appellanten over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017, alsmede bewijs waaruit duidelijk wordt per welke datum appellant als zelfstandige begonnen is. Op de door appellanten overgelegde bankafschriften was onder meer te zien dat appellanten op 21 augustus 2017 betalingen in het buitenland hebben gedaan. Het college heeft daarom bij brief van 9 januari 2018 om nadere gegevens verzocht, onder meer om bewijs van de periode van verblijf in het buitenland en een verklaring waarom appellanten in het buitenland hebben verbleven en dit niet hebben doorgegeven. Appellanten hebben niet op dit verzoek gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2018, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college voor zover hier relevant, de bijstand ingetrokken over de periode van 15 tot en met 19 augustus 2017, de bijstandsnorm van 20 tot en met 30 augustus 2017 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande met een kostendeler en vanaf 31 augustus 2017 weer naar de norm voor gehuwden. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen recht hadden op bijstand over de periode van 15 tot en met 19 augustus 2017 door te lang verblijf in het buitenland. Dit verblijf in het buitenland hebben zij niet tijdig gemeld. De tijdelijke wijziging in de bijstandsnorm ligt in het feit dat appellant eerder terug is gekomen naar Nederland dan appellante. Het college heeft tevens de bijstand met ingang van 5 oktober 2017 ingetrokken, omdat appellant per die datum is begonnen als zelfstandig taxichauffeur. Het college heeft de gemaakte kosten van bijstand over de maand augustus 2017 tot een bedrag van € 477,34 en over de maand oktober 2017 tot een bedrag van € 1.239,56 van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Na behandeling ter zitting is alleen nog in geschil de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maanden augustus 2017 en oktober 2017.
4.2.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.2.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet (opzettelijk) hebben geschonden. Appellanten zijn onverwachts naar het buitenland vertrokken in verband met ziekte van de moeder van appellante. Zij wisten redelijkerwijs niet dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Zij hebben zich altijd aan de inlichtingenverplichting gehouden en het college had de schending van de inlichtingenverplichting ook op een andere manier dan door een terugvordering kunnen sanctioneren.
4.4.
Het betoog van appellanten slaagt niet. Appellanten hebben hun verblijf in het buitenland niet bij het college gemeld. Verblijf buiten Nederland is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand. Dit is bijvoorbeeld van belang om te bepalen wat het begin van het verblijf buiten Nederland is zodat de maximale termijn van dat verblijf kan worden vastgesteld. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij daarvan melding hadden moeten maken bij het college. Dat appellanten er door de ziekte van de moeder van appellante niet aan hebben gedacht het college in te lichten, maakt dit niet anders. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten de hier aan de orde zijnde inlichtingen hadden moeten verstrekken en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval. Gelet hierop was het college op grond van
artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen over de periode dat zij geen recht hadden op bijstand door het te lange verblijf in het buitenland, te weten van 15 tot en met 19 augustus 2017. Omdat het hier gaat om een verplichte terugvordering, is het, anders dan appellanten kennelijk voor ogen hebben, niet mogelijk een belangenafweging te maken.
4.5.
Appellanten voeren verder aan dat er dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maanden augustus 2017 en oktober 2017. Appellanten stellen daartoe dat zij het niet breed hebben en door de terugvordering moeilijk andere terugkerende maandelijkse lasten kunnen betalen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58,
achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.A.H. Ibrahim