ECLI:NL:RBDHA:2024:10950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.6303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij onmenselijk is behandeld door de Kroatische autoriteiten en dat hij vreest voor zijn veiligheid bij terugkeer naar Kroatië. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen objectieve informatie is die erop wijst dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de beslissing van de staatssecretaris in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6303

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Alkir),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Inleiding

1. Met het besluit van 19 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat volgens de staatssecretaris Kroatië op grond van de Verordening EU 2013/604 (Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Eiser heeft beroepsgronden ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft partijen – omdat eiser in zijn beroepsgronden een beroep heeft gedaan op de verwijzingsuitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 juni 2022 (ECLI:RBDHA:2022:5724) – op 23 mei 2024 verzocht om te reageren op het arrest X van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2014:195) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) en de na dit arrest gewezen einduitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267), en in het bijzonder de betekenis daarvan voor deze zaak.
1.3.
Partijen hebben dit op 27 mei 2024 en 28 mei 2024 gedaan.
1.4.
Nu partijen desgevraagd hebben aangegeven dat zij niet ter zitting willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 19 juni 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Wat oordeelt de rechtbank?
2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden – de argumenten – van eiser.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De besluitvorming
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 3 september 2023 een asielaanvraag ingediend bij de staatssecretaris.
3.1.
Uit door de staatssecretaris ingesteld onderzoek in Eurodac is – onder meer – gebleken dat eiser op 17 augustus 2022 en 3 september 2022 vingerafdrukken heeft afgestaan aan de Kroatische autoriteiten (bij een illegale grensoverschrijding) en op 26 oktober 2022 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
3.2.
Eiser heeft op 28 september 2023 een aanmeldgehoor Dublin gehad. Kort samengevat heeft hij daar onder meer het volgende verklaard. Het klopt dat eiser op 17 augustus 2022 en 3 september 2022 illegaal Kroatië is ingereisd. Hij is met 15 mensen Kroatië ingereisd en zij zijn aangehouden waarbij vingerafdrukken zijn afgenomen. Hij heeft daar geen verzoek om internationale bescherming ingediend en ook geen opvang gehad. Nadat de vingerafdrukken waren afgenomen zijn ze achtergelaten in het bos. Via een mensensmokkelaar hebben ze geprobeerd naar Griekenland te reizen, maar ze werden toen opnieuw aangehouden door de Kroatische autoriteiten. Eiser heeft gedurende deze reis veel ellende meegemaakt. Hij werd mishandeld, gemarteld, zijn mobiele telefoon werd kapot gemaakt, zijn geld werd van hem afgepakt en de politie was handtastelijk richting zijn vriendin. Toen hij wilde haar verdedigen werd hij toegetakeld door de Kroatische autoriteiten. Hij kreeg geen eten en wat hij kreeg werd van hem afgenomen. Hij heeft daarna Kroatië weten te verlaten en is Duitsland ingereisd. Daar heeft hij een gesprek gehad en was hij in afwachting van een beslissing over terugkeer naar Kroatië. Die beslissing heeft hij niet afgewacht en hij is naar Nederland gereisd. Eiser heeft bezwaren om terug te keren naar Kroatië vanwege de slechte behandeling die hij daar heeft meegemaakt.
3.3.
De staatssecretaris heeft vervolgens op 24 oktober 2023 een claimverzoek aan Duitsland verstuurd en verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Deze claim is afgewezen door Duitsland, omdat volgens hen Kroatië verantwoordelijk is. Op 30 oktober 2023 heeft de staatssecretaris vervolgens een claim verstuurd naar Kroatië en verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Nadat deze claim aanvankelijk is afgewezen, is deze claim – na een heroverwegingsverzoek – uiteindelijk geaccordeerd door Kroatië op 16 januari 2024 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening.
3.4.
Bij het bestreden besluit van 19 februari 2024 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Hieraan heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat hij tan aanzien van Kroatië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij wijst hij op recente rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 13 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3411). Volgens de staatssecretaris heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Kroatië zijn internationale verplichtingen onvoldoende nakomt en dat hij bij overdracht een reëel risico zal lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet gebleken is van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid halen, zoals bedoeld in het arrest Jawo van het HvJ-EU van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218). Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt volgens de staatssecretaris niet dat Dublinterugkeerders te maken krijgen met pushbacks. Het door eiser aangehaalde AIDA-rapport (update 2022) schetst volgens de staatssecretaris bovendien geen wezenlijk ander beeld dan het eerdere AIDA-rapport die al door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is beoordeeld. Op basis van de door eiser overgelegde informatie vindt de staatssecretaris dan ook dat er voor hem geen reden is om nader onderzoek te doen. Verder stelt de staatssecretaris dat indien eiser meent dat Kroatië zich onvoldoende aan zijn internationale verplichtingen houdt, hij dient te klagen bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. De staatssecretaris vindt tot slot dat er geen reden is om de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat sprake is van een onevenredige hardheid bij overdracht aan Kroatië.
Standpunt eiser
4. Eiser is het met dat besluit niet eens. Op dat wat hij in beroep heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
Het oordeel van de rechtbank
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en meent dat hiervoor concrete aanwijzingen zijn. Eiser stelt dat de Kroatische autoriteiten stelselmatig en onrechtmatig geweld toepassen bij migranten, zelfs bij minderjarigen. Migranten worden mishandeld, beroofd en vervolgens in het bos achtergelaten of gewoon de grens overgezet. Kroatië komt
internationale verplichtingen niet na, omdat er stelselmatig pushbacks plaatsvinden. Pushbacks komen niet alleen in het grensgebied voor, maar op het hele Kroatische grondgebied. Eiser wijst hierbij op citaten uit het AIDA-rapport van 26 juni 2023 (update 2022). Verkort weergegeven staat daarin dat uit rapportages van diverse organisaties blijkt dat pushbacks (met name naar Bosnië en Servië) en het weigeren van een asielprocedure gedurende heel 2022 voorkwamen in Kroatië, en dat er aanwijzingen zijn dat dit ook bij kinderen gebeurde. Eiser wijst ook op zijn eigen verklaringen in het aanmeldgehoor, waaruit volgt dat hij onmenselijk is behandeld door de Kroatische autoriteiten. Hij heeft daar onder meer verklaard dat hij is mishandeld door de Kroatische autoriteiten, dat zijn vrouw door hen is aangerand, dat ze in een bos zijn achtergelaten, dat hij geen eten kreeg en dat zijn telefoon kapot is gemaakt en zijn geld is afgepakt.
5.1.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op de tussenuitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724), waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld aan het HvJ-EU – kort gezegd – over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en verzocht deze zaak in dat kader aan te houden. De rechtbank heeft eiser in het bericht van 23 mei 2024 erop gewezen dat de prejudiciële vragen inmiddels zijn beantwoord door het HvJ-EU in het arrest X van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195), en dat op 27 maart 2024 einduitspraak is gedaan in de zaak waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267). Desgevraagd heeft eiser vervolgens in zijn reactie van 28 mei 2024 verwezen naar r.o. 33 van deze einduitspraak, waarin – kort gezegd – is overwogen dat de staatssecretaris gehouden is om uit eigen beweging rekening te houden met de relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn. Eiser vindt dat de ernstige situatie en tekortkomingen in Kroatië bekend mogen worden verondersteld. Daarom dient de staatssecretaris ambtshalve na te gaan of er een risico bestaat dat cliënt ná overdracht zal worden geconfronteerd met deze tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen.
5.2.
De rechtbank overweegt over dit betoog van eiser als volgt.
5.3.
Het uitgangspunt is dat de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van mag uitgaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt. Het is in beginsel aan eiser om het vermoeden dat Kroatië niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet aan de hand van objectieve aanknopingspunten te ontzenuwen. Als blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen. Is daarvan sprake, dan staat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan overdracht in de weg.
5.4.
Eiser heeft in het kader van zijn betwisting van het interstatelijk vertrouwen hoofdzakelijk gewezen op de pushbackpraktijken door de Kroatische autoriteiten zoals blijkt uit het door eiser aangehaalde AIDA-rapport en voorts op zijn eigen ervaringen.
5.5.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar het arrest X van het HvJ-EU van 29 februari 2024 en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 in dit kader allereerst dat – onder meer – eerdere stelselmatige pushbacks in een lidstaat tegenover derdelanders in principe niet afdoen aan het uitgangspunt dat de staatssecretaris ten aanzien van een andere lidstaat (in dit geval Kroatië) mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.6.
Het HvJ-EU heeft in het arrest X voorts verduidelijkt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangpunt is en het interstatelijk vertrouwen de risicotaxatie beheerst die moet worden verricht om te beoordelen of een overdracht kan plaatsvinden. Dit betekent dat de staatssecretaris er, ondanks dat uit objectieve informatie zou blijken dat een lidstaat reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks aan de buitengrenzen en derdelanders die deze lidstaat niet rechtmatig inreizen onrechtmatig te detineren, niet reeds daarom hoeft aan te nemen dat eiser – ná overdracht aan die lidstaat in het kader van de Dublinverordening – opnieuw in eenzelfde situatie komt te verkeren. Het HvJ-EU heeft er in paragraaf 64 van het arrest op gewezen dat bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit de situatie die zal ontstaan ná een mogelijke overdracht in ogenschouw moet worden genomen.
5.7.
Het HvJ-EU heeft in het kader van de bewijslastverdeling verder in het arrest X, verkort weergegeven, overwogen dat de lidstaten in voorkomend geval – naast het beoordelen van de door betrokkene specifiek overgelegde informatie en het meewerken aan de vaststelling van de feiten en de risicotaxatie – ook op eigen initiatief rekening moeten houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken (paragraaf 77 en 78 van arrest X). Het is in dit kader dat deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 27 maart 2024 een – onder omstandigheden – nadere/verderstrekkende vergewisplicht voor de staatssecretaris heeft aangenomen.
5.8.
De rechtbank moet dus beoordelen of op basis van de door eiser gestelde eerdere pushbacks – onderbouwd met algemene informatie – en het gestelde eerdere onrechtmatige optreden door de Kroatische autoriteiten, aannemelijk is dat eiser ná overdracht een risico loopt op een behandeling die onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest valt, en of er voor de staatssecretaris aanleiding was zich op eigen initiatief nader te vergewissen in dit kader.
5.9.
Specifiek ten aanzien van pushbackpraktijken in Kroatië tegenover derdelanders – die overigens tussen partijen niet in geschil zijn – acht de rechtbank het volgende relevant. In de uitspraak van 13 september 2023 – waarnaar de staatssecretaris ook in het bestreden besluit en zijn nadere reactie van 27 mei 2024 heeft verwezen – heeft de Afdeling geoordeeld dat de pushbacks in Kroatië geen aanleiding (meer) vormen om te twijfelen of ten aanzien van Dublinterugkeerders van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit de uitspraak van 13 september 2023 volgt dat de staatssecretaris op adequate en afdoende wijze invulling heeft gegeven aan de uitvoering van zijn onderzoeksplicht. Uit de informatie die in het onderzoek is verkregen van de Kroatische autoriteiten volgt naar het oordeel van de Afdeling namelijk dat overgedragen Dublinterugkeerders niet het risico lopen om te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van hun asielverzoek. De Kroatische autoriteiten verklaren aanvullend ook dat zij bereid zijn om in voorkomende gevallen individuele garanties af te geven. Uit de uitspraak van 13 september 2023 volgt zodoende dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat Dublinterugkeerders niet worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat Dublinterugkeerders zelf te vrezen hebben voor pushbacks. Daarom vond de Afdeling dat de staatssecretaris ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan. Dit oordeel is daarna meerdere keren door de Afdeling herhaald, bijvoorbeeld in de uitspraken van 30 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1786 en ECLI:NL:RVS:2024:1778).
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat die situatie – en de daarop gebaseerde beoordeling – niet meer actueel is. Eiser heeft weliswaar verwezen naar het AIDA-rapport van 26 juni 2023 (update 2022) en wat daarin vermeld staat over de pushbackpraktijken in Kroatië. Maar de rechtbank vindt dat die informatie geen wezenlijk ander beeld geeft dan de rapporten en informatie die wél is beoordeeld in de recente Afdelingsjurisprudentie. Uit het door eiser aangehaalde rapport valt bovendien niet af te leiden dat die pushbackpraktijken óók betrekking hadden op Dublinterugkeerders. Tenslotte gaan de citaten uit het AIDA-rapport over de pushbackpraktijken in 2022, terwijl de brief van de Kroatische autoriteiten dateert van 15 november 2022 en de factsheet van 20 april 2023 van de Kroatische autoriteiten (zie r.o. 2.2 en 2.3 van de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023) en in die zin – in elk geval gedeeltelijk – recenter zijn. Eiser heeft met zijn verwijzing naar algemene informatie dus niet aannemelijk gemaakt dat de pushbackpraktijken – die op zichzelf zijn aan te merken als fundamentele systeemfout in de asielprocedure – ook relevant zijn voor Dublinclaimanten in Kroatië, en dus op eiser ná overdracht.
5.11.
Wat betreft de door eiser gestelde persoonlijke ervaringen in Kroatië, en het gestelde onrechtmatige optreden door de autoriteiten, overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris hierin evenmin aanleiding heeft hoeven zien om ten aanzien van eiser niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Daarbij is van belang dat eiser in het kader van de Dublinverordening gecontroleerd aan de autoriteiten zal worden overgedragen en het daarom niet aannemelijk is dat hij (opnieuw) te maken zal krijgen met het door eiser gestelde onrechtmatige optreden, aangezien hij niet op illegale wijze het grondgebied van Kroatië zal betreden. In zoverre is zijn inreis als Dublinterugkeerder anders dan de eerdere inreizen waarover eiser heeft verklaard tijdens het aanmeldgehoor. Eiser heeft, anders dan vreemdelingen die in Kroatië met pushbacks te maken kunnen krijgen, door het expliciete claimakkoord toestemming van de Kroatische autoriteiten om het grondgebied te betreden. Kroatië heeft door middel van het expliciete claimakkoord bovendien gegarandeerd dat eiser in lijn met de internationale verplichtingen op het gebied van het asielrecht zal worden behandeld. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit in dit kader voorts terecht gesteld dat eiser bij toekomstige problemen met betrekking tot de asielprocedure en de (opvang)voorzieningen in Kroatië zich moet wenden tot de Kroatische (hogere) autoriteiten of de daarvoor aangewezen instanties. Niet is gebleken dat zij eiser niet willen of kunnen helpen dan wel dat klagen bij voorbaat zinloos is.
5.12.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist van de algemene situatie voor Dublinclaimanten in Kroatië. De staatssecretaris heeft zich immers eerder ten aanzien van de situatie in Kroatië specifiek voor Dublinterugkeerders eerder vergewist (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023) en niet is gebleken van objectieve informatie – waarvan de staatssecretaris niet onkundig kan zijn – waaruit volgt dat de situatie voor Dublinterugkeerders wezenlijk is veranderd. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 27 maart 2024 slaagt in die zin dus niet. De staatssecretaris is terecht uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Discretionaire bevoegdheid
5.13.
Eiser stelt zich – tot slot – op het standpunt dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. Hierbij wijst hij op zijn verklaringen uit het aanmeldgehoor waaruit blijkt dat hij onmenselijk is behandeld door de Kroatische autoriteiten. Hij is bang dat hij weer wordt mishandeld en beroofd door de Kroatische autoriteiten en door hen wordt uitgezet.
5.14.
Op grond van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid, voor zover van belang, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
5.15.
De rechtbank overweegt dat op grond van het Unierecht geen enkele omstandigheid een lidstaat ertoe kan verplichten om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit heeft het HvJ-EU recent nog expliciet herhaald in het arrest AHY van 18 april 2024, ECLI:EU:C:2024:334.
5.16.
Het gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid is daarmee (enkel) een nationale aangelegenheid. De staatssecretaris heeft het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid genormeerd in zijn beleid. Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) maakt de staatssecretaris terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. De staatssecretaris gebruikt deze bevoegdheid onder meer indien er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt en indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5.17.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling moet de bestuursrechter de beoordeling van de staatssecretaris van de noodzaak tot het gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid terughoudend toetsen (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1666).
5.18.
Eiser heeft in het kader van zijn beroep op de discretionaire bevoegdheid opnieuw gewezen op het gestelde onrechtmatige optreden van de Kroatische autoriteiten, en wat hij daarover heeft verklaard in het aanmeldgehoor. Deze omstandigheden heeft de staatssecretaris echter al betrokken bij zijn standpunt over het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2024. De rechtbank heeft in het voorgaande overwogen dat op grond daarvan door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Daaruit volgt ook dat de staatssecretaris in redelijkheid die omstandigheden niet van betekenis heeft kunnen achten in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid. Eiser heeft gedurende de procedure verder niet gewezen op omstandigheden waaruit mogelijk een onevenredige hardheid bij overdracht zou kunnen volgen. De staatssecretaris heeft zich daarom in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Het betoog slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.