ECLI:NL:RBDHA:2024:10851

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van uitzetting en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 16 juni 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.R. Verdoner, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum.

De rechtbank overwoog dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen en beschikte niet over de benodigde documenten om zijn identiteit vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren gemotiveerd door de minister en dat er zicht op uitzetting naar Algerije aanwezig was. Eiser had geen persoonlijke belangen aangevoerd die de bewaring onevenredig bezwarend maakten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier A.P. Kuiters, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25898

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen op het detentiecentrum te Rotterdam. De gemachtigde van de minister is verschenen op de rechtbank. Tevens is daar een tolk verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van [nationaliteit] nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. Ter zitting is namens eiser gesteld dat geen onregelmatigheden in de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling zijn waargenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 23 augustus 2021 een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 3f, 3i, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart dit bovendien (3a). Daarnaast staat vast dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting in het kader van het toezicht op vreemdelingen, omdat hij op 1 oktober 2016 en 13 september 2021 met onbekende bestemming is vertrokken (3b). Vaststaat eveneens dat eiser op 23 augustus 2021 een terugkeerbesluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en dat hij daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Verder is eiser niet in het bezit van enig identiteitsdocument en weigert hij handelingen te verrichten die nodig zijn voor de vaststelling van zijn identiteit (3d) en heeft hij meerdere malen gebruik gemaakt van een valse naam (3e). Ook heeft eiser verklaard dat hij zijn paspoort heeft weggegooid in de bossen tussen Griekenland en Turkije (3f). Ook heeft eiser tijdens het vertrekgesprek van 7 mei 2024 verklaard dat hij niet terug wil keren naar Algerije en dat hij na een eventuele uitzetting weer op illegale wijze terugkomt naar Europa (3i). Daarnaast heeft eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend (16 augustus 2016, 9 april 2021 en 17 juli 2023) die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid (4b). Tot slot beschikt eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) en eveneens niet over voldoende middelen van bestaan (4d), waarbij het risico op onttrekking voldoende door de minister is gemotiveerd.
Lichter middel
8. Eiser stelt ter zitting dat volstaan kan worden met een lichter middel. Eiser zou een broer in Frankrijk hebben en een broer in Spanje. Als eiser vrij is, kan hij met hen overleg hebben over zelfstandige terugkeer naar Algerije. Vanuit detentie heeft eiser daar moeite mee, aldus zijn gemachtigde. Volgens eiser dient zijn belang om in vrijheid te worden gesteld zwaarder te wegen dan het belang van de minister om hem langer in bewaring te houden.
8.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
8.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [1]
Voortvarendheid
9. De rechtbank is van oordeel dat door de minister voldoende voortvarend wordt gehandeld. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister op 17 mei 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag ten behoeve van eiser bij de Algerijnse autoriteiten heeft ingediend. Op 30 mei en 18 juni 2024 heeft de minister bij de Algerijnse autoriteiten gerappelleerd en op 18 juni 2024 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden.
Zicht op uitzetting
10. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst daarbij eerst op de uitspraak de ABRvS [2] van 13 januari 2021 [3] en van 2 augustus 2022 [4] waaruit volgt dat van eiser mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank constateert dat eiser geen medewerking verleent en daarmee zijn uitzetting belemmert. Daarmee is het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in beginsel gegeven. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024. [5] Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen vanaf december 2023 niet (meer) ontbreekt. Anders dan de gemachtigde, leest de rechtbank deze uitspraak niet zo dat dit oordeel alleen betrekking heeft op de gedocumenteerde vreemdeling. De rechtbank gaat er vanuit dat het zicht op uitzetting op dit moment ook aanwezig is voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei, ECLI:NL:RVS:2024:1892.