ECLI:NL:RBDHA:2024:10765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
NL24.19661
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 11 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Letland als verantwoordelijk land is aangewezen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, heeft eerder een asielaanvraag ingediend die ook niet in behandeling is genomen, omdat Letland verantwoordelijk werd geacht. De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2024 behandeld, maar de zitting werd geschorst vanwege de afwezigheid van eiser. Op 12 juni 2024 werd het onderzoek hervat.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiser heeft betoogd dat de minister ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Letland, en dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met mensenrechten. De rechtbank oordeelt echter dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Letland zijn internationale verplichtingen nakomt en dat er geen aanwijzingen zijn dat de asielprocedure in Letland fundamenteel tekortschiet.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de detentieomstandigheden in Letland onrechtmatig zijn en dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank wijst erop dat eiser, indien hij problemen ondervindt na overdracht aan Letland, dit kan aankaarten bij de Letse autoriteiten en eventueel bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank bevestigt dat de minister zijn discretionaire bevoegdheid uit artikel 17 van de Dublinverordening correct heeft toegepast en dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Letland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening, [1] op 5 juni 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 5 juni 2024 aangevangen, maar in verband met de afwezigheid van eiser geschorst. Op de zitting van 12 juni 2024 heeft de rechtbank het onderzoek hervat. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan deze procedure vooraf ging
3. Eiser heeft eerder op 29 januari 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 23 juni 2023 niet in behandeling genomen omdat Letland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is geacht voor de aanvraag. [2] ministerEiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Het beroep is ongegrond verklaard [3] en eiser is op 4 oktober 2023 overgedragen aan de autoriteiten van Letland.
De procedure waar het nu over gaat
4. In november 2023 is eiser vanuit Letland naar Nederland teruggekeerd. Op 26 november 2023 heeft eiser in Nederland een opvolgende asielaanvraag ingediend. Uit de vorige Dublinprocedure is gebleken dat Nederland heeft vastgesteld dat Letland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser. Er is niet gebleken dat deze verantwoordelijkheid is geëindigd op grond van artikel 19 van de Dublinverordening.
4.1.
De minister heeft bij het bestreden besluit ook deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat Letland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. De minister vindt dat hij voor Letland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de Letse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen en eiser daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Verder ziet de minister, in dat wat is aangevoerd, geen aanleiding om de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
Kan ten aanzien van Letland worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de minister voor Letland ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser betoogt dat zowel asielzoekers die voor de eerste keer Letland inreizen als Dublinclaimanten zonder waarborgen in detentie worden genomen. Dit blijkt uit eisers eigen ervaring. Eiser is zelf, na zijn eerste procedure in Nederland (zie onder 4), terug in Letland (zonder dat daarvoor een grondslag was) in detentie genomen. Hij kreeg toen geen toegang tot rechtsbijstand. Dit volgt ook uit algemene landeninformatie. Door Amnesty International wordt de verslechterende staat van de mensenrechten in Letland beschreven. [4] Volgens de Council of Europe anti-torture Committee (CPT) worden mensen in migratiedetentiecentra in Letland fysiek mishandeld. [5] Het blijkt ook uit verklaringen van andere cliënten van de gemachtigde van eiser. Over de specifieke gebeurtenissen die eiser in Letland zelf heeft meegemaakt, heeft hij tijdens het aanmeldgehoor niet goed kunnen verklaren door de druk van de ziekte van zijn kind. De minister mag dan ook niet te zwaar tillen aan dat waarover hij niet (volledig) heeft kunnen verklaren, hij kreeg immers ook geen Medifirst onderzoek. Eiser betoogt verder dat het voorgaande de onderzoeksplicht van de minister heeft geactiveerd zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024. [6] Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat pushbacks en bewaring aan grensposten onverenigbaar zijn met het Unierecht en ernstige tekortkomingen vormen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Volgens het Hof van Justitie dient rekening te worden gehouden met alle informatie die door de derdelander wordt verstrekt en moet mee worden gewerkt aan de vaststelling van de feiten door te beoordelen of er risico bestaat van een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling in geval van overdracht. Door uitsluitend te stellen dat eiser moet klagen bij de Letse autoriteiten als hij van mening is dat Letland haar internationale verplichtingen schendt, miskent de minister dat dit onmogelijk is. [7]
5.1.
Het betoog van eiser slaagt niet. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat de minister er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Letland dit niet doet. Gelet op het arrest Jawo ligt de drempel hiervoor bijzonder hoog. Deze drempel is bereikt als de onverschilligheid van de autoriteiten van de lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt te voorzien in zijn meest elementaire behoeften. [8]
5.2.
De minister stelt zich terecht op het standpunt dat voor Letland mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 20 december 2023. [9] Dit ligt anders als er sprake is van een fundamentele systeemfout in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. In dit geval heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. De minister verwijst in dit verband terecht naar de vorige Dublinprocedure waar ook, ondanks verwijzingen naar rapporten, niet aannemelijk is gemaakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ten aanzien van de verklaringen over de detentie stelt de minister terecht dat deze niet nader zijn onderbouwd. De verklaringen hierover zijn op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat overdracht aan Letland zal leiden tot behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Er is niet gebleken dat de gestelde detentie onrechtmatig en in strijd met internationale afspraken is geweest. Verder is van belang dat eiser, gezien het geaccepteerde claimakkoord, gereguleerd wordt overgedragen. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij bij zo’n gereguleerde overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Dat volgt namelijk niet uit de door hem overgelegde informatie. Ook hebben de autoriteiten van Letland middels de claimakkoorden gegarandeerd dat zij de verzoeken van eiser om internationale bescherming in behandeling zullen nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Als eiser na overdracht aan Letland gebreken constateert in de opvang of in de asielprocedure, dan kan eiser hierover klagen bij de autoriteiten van Letland en daarna, indien noodzakelijk, bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan of dat dit op voorhand onmogelijk is. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser heeft verklaard Letland te hebben verlaten, nadat hij werd overgebracht naar een opvangcentrum. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat de minister heeft voldaan aan dat wat het Hof van Justitie hem in het arrest van 29 februari 2024 heeft opgedragen.
Kan eiser een geslaagd beroep doen op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat de minister toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en zijn asielaanvraag, vanwege onevenredige hardheid van de overdracht. Daaraan legt eiser ten grondslag hetgeen hiervoor is aangevoerd in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast wil eiser zo snel mogelijk herenigd worden met zijn zoon, die een spinale afwijking heeft. De ziekte van eisers zoon wordt niet betwist door de minister. Ook is het zeer onzeker of hij een verblijfsvergunning in Letland krijgt en niet teruggestuurd wordt naar Syrië. In Nederland is hij nagenoeg zeker van een verblijfsvergunning, omdat hij voldoet aan de voorwaarden die hiervoor worden gesteld. Om eiser opnieuw aan de onzekerheid van het al dan niet verkrijgen van een verblijfsstatus te onderwerpen zou getuigen van onevenredige hardheid. Deze omstandigheden dienen volgens de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 [10] volledig te worden getoetst in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening in het geval het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt aangenomen. De toets die de minister moet maken is in dit verband immers anders dan in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6.1.
In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Verder staat er – voor zover van belang – dat de minister de bevoegdheid in ieder geval gebruikt in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister terughoudend.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de minister zich op het standpunt stellen om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid uit artikel 17 van de Dublinverordening. De verklaringen van eiser over de detentieomstandigheden in Letland heeft de minister namelijk al voldoende betrokken in het kader van de vraag of ten aanzien van Letland nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister mag dat op deze wijze overwegen, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014. [11] De minister hoeft dezelfde persoonlijke ervaringen niet nogmaals te toetsen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Dit oordeel heeft de Afdeling recent herhaald. [12] Daarbij volgt uit de overweging hiervoor dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er geen aanleiding is om te veronderstellen dat eiser een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. Verder heeft de minister in het besluit en op de zitting voldoende gemotiveerd dat de overige omstandigheden van eiser niet maken dat Nederland op grond van artikel 17 van de Dublinverordening verantwoordelijk moet worden voor zijn asielaanvraag. Niet wordt betwist dat de zoon van eiser ziek is, echter verblijft zijn zoon momenteel in Jordanië. Verder is niet gebleken noch gesteld dat Nederland het aangewezen land is voor de medische behandeling van zijn zoon. Indien eiser een aanvraag wil doen voor gezinshereniging, dient hij dit kenbaar te maken bij de Letse autoriteiten. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan uit worden gegaan dat Letland zijn internationale verdragsverplichtingen nakomt.
6.3.
De verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2024 maakt voorgaande niet anders. In die uitspraak heeft de Afdeling, in navolging van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, [13] geoordeeld dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement. Vanaf rechtsoverweging 5.3 oordeelt de Afdeling – zo leest de rechtbank – dat de bevoegdheid in artikel 17 van de Dublinverordening zuiver facultatief is en dat een rechter de verzoekende lidstaat evenmin ertoe kan verplichten om gebruik te maken van deze bevoegdheid op de grond dat er in de aangezochte lidstaat een risico op refoulement bestaat. In het geval systeemfouten worden aangenomen in de aangezochte lidstaat, in onderhavig geval Letland, dan wordt Nederland op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening al verantwoordelijk voor de asielaanvraag. In zo’n geval hoeft er dus geen beroep te worden gedaan op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit de Afdelingsuitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister is gehouden om dat wat is aangevoerd in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel volledig bij artikel 17 van Dublinverordening te toetsen. Dergelijk oordeel zou ook strijdig zijn met de eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 30 april 2024. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer: NL24.19662.
2.Artikel 30, eerste lid van de Vw 2000.
3.Rb. Den Haag (zp. Den Haag) 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12593. Zie ook: Rb. Den Haag 7 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1343.
4.Amnesty International Report 2022/23: The state of the world’s human rights.
5.Council of Europe anti-torture Committee publishes report on its 2022 visit to Latvia.
6.HvJEU 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, rechtsoverweging 57 en 78.
7.Asylum seekers who claimed torture and abuse in Latvia are using the courts to fight back uit Euronews.
8.HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
9.ABRvS 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4732 en Rb. Den haag (zp. Arnhem) 12 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:304.
10.ABRvS 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, rechtsoverweging 5.3.1.
11.ABRvS 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164.
12.Zie ABRvS 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778.
13.ECLI:EU:C:2023:934.