ECLI:NL:RBDHA:2024:10699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van niet-gedocumenteerde vreemdelingen naar Algerije en de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I. Vugs, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 20 juni 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 3 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk, M. Oublal, en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde, mr. A. Kurt-Gecoglu.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. Eiser stelde dat er in zijn specifieke geval geen zicht op uitzetting naar Algerije bestond, omdat hij niet gedocumenteerd was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk zicht op uitzetting bestaat, aangezien de Algerijnse autoriteiten ook lp's verstrekken aan niet-gedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2024 achtentwintig lp's zijn verstrekt, waarvan zes aan niet-gedocumenteerde vreemdelingen.

De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat de belangen van de verweerder bij bewaring en uitzetting zwaarder wegen dan de belangen van de eiser om in vrijheid te worden gesteld. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juli 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25822

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Oublal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft verweerder op de zitting in de gelegenheid gesteld nog nadere informatie te verstrekken over de afgifte van lp’s door de Algerijnse autoriteiten. Dat heeft verweerder gedaan met een brief van 3 juli 2024.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1990 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), daaraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Zware en lichte gronden
3. Eiser heeft de zware en lichte gronden niet betwist en ook de rechtbank is van oordeel dat die gronden feitelijk juist zijn en terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, omdat daaruit - samen met de toelichting daarbij - het risico volgt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Zicht op uitzetting
4. Eiser voert aan dat er in zijn specifieke geval geen zicht op uitzetting bestaat. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 6 mei 2024 [1] weliswaar (weer) zicht op uitzetting naar Algerije aangenomen, maar volgens eiser enkel in het geval van gedocumenteerde vreemdelingen. Eiser beschikt niet over een identiteitsdocument en is dus niet gedocumenteerd, zodat deze uitspraak voor hem niet geldt.
5. De rechtbank is van oordeel dat ook in het geval van eiser zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn niet (meer) ontbreekt. Verweerder heeft bij de brief van 3 juli 2024 desgevraagd namelijk toegelicht dat de Algerijnse autoriteiten ook (weer) lp’s verstrekken aan niet-gedocumenteerde vreemdelingen. Zo werden er van 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2024 achtentwintig lp’s verstrekt, waarvan zes aan niet-gedocumenteerde vreemdelingen. [2] De rechtbank is dan ook van oordeel dat (vooralsnog) niet kan worden gezegd dat er in het geval van eiser, ondanks het feit dat hij niet over een (kopie) identiteitsdocument beschikt, geen zicht op bestaat dat aan hem een lp zal worden verstrekt. Dat geldt te meer nu er geen (andere) feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken waaruit volgt dat dit anders zal zijn.
Ophouding
6. Eiser heeft geen opmerkingen gemaakt over het voortraject. De rechtbank heeft op de zitting ambtshalve de grondslag en de verlenging van de ophouding aan de orde gesteld.
6.1.
Verweerder heeft vervolgens verklaard dat de grondslag van de ophouding onjuist is, zodat sprake is van een gebrek in het voortraject en er een belangenafweging dient plaats te vinden. De rechtbank is (met verweerder) van oordeel dat die belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen, aangezien eiser (niet betwist dat hij) op een andere, juiste grondslag had kunnen worden opgehouden. In die zin is eiser dus niet in zijn belangen geschaad. Mede gelet op de (niet betwiste) gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekking aan het toezicht dat daaruit voortvloeit, weegt het belang van verweerder bij bewaring en uitzetting dan ook zwaarder dan eisers belang om in vrijheid te worden gesteld wegens dit (ambtshalve door de rechtbank aan de orde gestelde) formele gebrek.
6.2.
Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ophouding op goede gronden heeft verlengd. Eiser heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd en de rechtbank is niet gebleken dat die verlenging op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat per abuis is aangekruist dat de verlenging nodig was wegens een nader onderzoek naar een lichter middel. De rechtbank heeft geen aanleiding aan die toelichting te twijfelen en ook eiser heeft daar verder niets over gezegd. Uit het dossier blijkt immers dat de verlenging heeft plaatsgevonden omdat nog nader onderzoek nodig was naar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status van eiser en ook dat daarnaar nadien nog onderzoek is verricht. Zo is meerdere keren gepoogd (telefonisch) contact op te nemen met de partner van eiser (omdat eiser heeft verklaard dat hij in Frankrijk een vrouw en kind heeft die allebei de Franse nationaliteit hebben), maar het telefoonnummer was niet bereikbaar. Daarnaast is een uitvraag gedaan bij de Franse autoriteiten via het Gemeenschappelijk Grens Coördinatiecentrum.
Lichter middel
7. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat geen lichter middel toegepast hoefde te worden. Voorop staat daarbij het risico op onttrekking aan het toezicht dat volgt uit de (niet betwist) gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Verweerder heeft verder kenbaar betrokken wat eiser heeft verklaard over zijn gezinssituatie: hij stelt in Franrijk een vrouw en kind met de Franse nationaliteit te hebben en naar hen terug te willen keren. Daarover heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser – ondanks dat hem daarvoor de gelegenheid is geboden – zijn stelling hierover niet heeft onderbouwd. Ook een eigen onderzoek van verweerder bij de Franse autoriteiten heeft eisers stelling niet kunnen verifiëren. Op de zitting is hierover verklaard dat er geen aanvullende informatie beschikbaar is. Verweerder hoefde hierin dus geen aanleiding te zien om een lichter middel dan bewaring toe te passen. Eiser heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat de maatregel voor hem onevenredig bezwarend is geworden of dat met een lichter middel had moeten worden volstaan, en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken.
Ambtshalve beoordeling
8. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring onderzocht en concludeert dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en tot aan het sluiten van het onderzoek ter zitting rechtmatig heeft voortgeduurd.
Conclusie
9. Het beroep is dan ook ongegrond. Eiser wordt niet in vrijheid gesteld. Voor een schadevergoeding en proceskostenveroordeling bestaat dus ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C. Mellendijk - Leinders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:05 juli 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie hierover bijvoorbeeld ook de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10169, r.o. 4.1) en van zittingsplaats Arnhem van 17 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:9584, r.o. 3.1).