In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I. Vugs, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 20 juni 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 3 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk, M. Oublal, en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde, mr. A. Kurt-Gecoglu.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. Eiser stelde dat er in zijn specifieke geval geen zicht op uitzetting naar Algerije bestond, omdat hij niet gedocumenteerd was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk zicht op uitzetting bestaat, aangezien de Algerijnse autoriteiten ook lp's verstrekken aan niet-gedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2024 achtentwintig lp's zijn verstrekt, waarvan zes aan niet-gedocumenteerde vreemdelingen.
De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat de belangen van de verweerder bij bewaring en uitzetting zwaarder wegen dan de belangen van de eiser om in vrijheid te worden gesteld. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juli 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.