ECLI:NL:RBDHA:2023:9899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
NL23.11419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden met toepassing van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser, een Nigeriaanse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de Dublinverordening van toepassing is op eiser, en dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingenwet, niet in strijd is met artikel 8 van de Richtlijn 2004/81/EG. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend en zijn aanvraag werd afgewezen op basis van een besluit van het Openbaar Ministerie, dat concludeerde dat er geen noodzaak was voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat het beleid van verweerder gerechtvaardigd is en dat het onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen legitiem is. Eiser heeft geen recht op een verblijfsvergunning, omdat zijn aanwezigheid niet noodzakelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11419

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn (ambtshalve) aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’.
1.1.
Bij het primaire besluit van 26 januari 2023 heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser van 24 januari 2023 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “tijdelijke humanitaire gronden” afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2023 (het bestreden besluit) is verweerder bij de afwijzing van de (ambtshalve) aanvraag gebleven en is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft daarom tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2023, tezamen met zaaknummer NL23.11417, behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser, afkomstig uit Nigeria, heeft op 10 september 2022 een asielaanvraag ingediend. Uit het EU-VIS bleek dat Frankrijk eiser een visum had verleend met een geldigheidsduur van 25 juli 2022 tot 24 augustus 2022. Daarom heeft verweerder op
22 november 2022 de Franse autoriteiten verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Frankrijk heeft daar op 25 januari 2023 mee ingestemd. Daarop is op 1 maart 2023 het voornemen uitgebracht om de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling te nemen, nu Frankrijk verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag.
3. Op 19 januari 2023 heeft eiser aangifte gedaan van mensenhandel. Op 24 januari 2023 is de ‘kennisgeving aangifte strafproces mensenhandel en beroep op regeling B8/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)’ (Model M55) opgemaakt.
3.1.
Op 24 januari 2023 is het model M55 doorgestuurd naar verweerder. Verweerder heeft conform zijn beleid, zoals neergelegd in paragraaf B8/3.1 van de Vc, het model M55 ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Daarom is 24 januari 2023 aangemerkt als de datum van de aanvraag.
3.2.
Op 26 januari 2023 heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten om naar aanleiding van eisers aangifte geen nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland te doen. De aangifte van eiser ziet, volgens het OM, op (strafbare) feiten, gepleegd in Frankrijk . De daders hebben geen Nederlandse nationaliteit, evenmin als eiser. Nederland komt geen rechtsmacht toe voor vervolging van de gepleegde feiten en het verrichte opsporingsonderzoek biedt daarnaast onvoldoende aanknopingspunten om het nader onderzoek over te dragen aan Frankrijk. Vanwege een gebrek aan opsporingsindicaties voor Nederland is de aangifte niet verzonden naar het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel [1] .
Het bestreden besluit
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eisers aanvraag wordt afgewezen. Verweerder heeft zich gebaseerd op de brief van het OM van 26 januari 2023. Omdat eisers aanwezigheid voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland niet noodzakelijk is, wordt niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B8/3.1 van de Vc. Ook is gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 november 2022 [2] .

Beoordeling door de rechtbank

5. In geschil is of verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel humanitair tijdelijk terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de afwijzing van de (ambtshalve) aanvraag van de verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ in stand blijven. Hieronder zal de rechtbank toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Dublinverordening
6. Eiser voert aan dat in een andere procedure wordt bestreden dat de Dublinverordening op hem van toepassing is. Verweerder stelt echter naar het oordeel van de rechtbank terecht dat de betwisting dat de Dublinverordening op hem van toepassing is niet slaagt en heeft daartoe terecht gewezen op het Franse claimakkoord van 25 januari 2023. De beroepsgrond kan niet slagen.
Voldoet eiser aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning?
7. Eiser stelt, kort samengevat en voorzover relevant, dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn 2004/81/EG [3] (de Richtlijn) door verweerder aan eiser een verblijfstitel had moeten worden verleend. Uit de bewoordingen van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn volgt volgens hem dat het beoordelingsmoment direct na het verstrijken van de bedenktijd ligt en in de zaak van eiser zelfs eerder, namelijk reeds ten tijde van het aanmeldgehoor op 1 oktober 2022. Daar heeft eiser immers al aangegeven bereid te zijn om zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek naar mensenhandel. Eiser voldoet naar zijn mening in ieder geval aan de voorwaarden vanaf het moment van zijn aangifte, te weten op 19 januari 2023, tot het moment van het sepotbesluit van het OM op 26 januari 2023. Zelfs als ten tijde van het besluit van het OM niet kon worden vastgesteld dat eisers aanwezigheid voor het onderzoek nog dienstig was, was dat tot het besluit van het OM wel het geval, en dus had eiser een verblijfsvergunning moeten krijgen. Het beleid, neergelegd in B8/3 van de Vc, is in strijd met de Richtlijn. Ook heeft eiser gewezen op de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de uitspraak van 29 januari 2021 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJEU). [4] Eiser heeft ook gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 9 maart 2020 [5] en benadrukt dat verweerder ter zitting van de rechtbank in Zwolle zelf heeft erkend dat artikel 6 van de Richtlijn niet behoorlijk is geïmplementeerd in Nederland. Reeds om deze reden is het nieuwe beleid volgens eiser niet in overeenstemming met de Richtlijn.
7.1.
Het betoog van eiser kan niet slagen. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de onder 7. vermelde gronden van beroep nagenoeg gelijkluidend zijn aan de gronden van beroep in de zaak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 25 mei 2021 [6] . Deze zaak heeft uiteindelijk geleid tot de eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van
4 november 2022. Daarnaast heeft deze rechtbank in gelijksoortige kwesties reeds eerder geoordeeld dat het beleid van verweerder, opgenomen in paragraaf B8/3 van de Vc, niet in strijd is met artikel 8, eerste lid, onder a, van de Richtlijn, en dat artikel 3.48 van het Vb een juiste implementatie is van artikel 8 van de Richtlijn. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar deze uitspraken [7] waarvan de overwegingen in deze uitspraak geacht moeten worden te zijn overgenomen. Wat eiser daarover in beroep heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
7.2.
Uit eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022 volgt dat een verblijfsvergunning, zoals door eiser aangevraagd, alleen verleend mag worden als aan alle in het eerste lid genoemde voorwaarden van artikel 8 van de Richtlijn is voldaan. Daarin leest de rechtbank dat dus moet zijn vastgesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling dienstig is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Logischerwijs is daarvoor enig onderzoek nodig. Dat betekent -voor zover in deze zaak van belang- dat de lidstaat moet beoordelen of de aanwezigheid van de vreemdeling dienstig is voor het onderzoek naar mensenhandel. Het beleid van verweerder ten aanzien van Dublinclaimanten dat de verblijfsvergunning pas wordt verleend als het OM heeft beslist dat het verblijf van de vreemdeling dienstig (noodzakelijk) is voor het onderzoek is met deze bepaling in overeenstemming. Eisers lezing, namelijk dat hetzij het feit dat eiser tijdens het aanmeldgehoor al heeft laten blijken bereid te zijn samen te werken met de autoriteiten, hetzij het enkele feit dat hij aangifte heeft gedaan, al voldoende zou zijn om verweerder te verplichten een verblijfstitel af te geven, vindt geen steun in artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Daarmee zou immers de in het eerste lid onder a genoemde voorwaarde van artikel 8 van de Richtlijn alle betekenis verliezen. [8]
7.3.
Eiser was ten tijde van de aanvraag een Dublinclaimant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het sepotbesluit van het OM van 26 januari 2023, anders dan eiser stelt, terecht en voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden [9] op grond waarvan de verblijfsvergunning wordt verleend. Verweerder heeft de aanvraag dan ook mogen afwijzen. Voorzover eiser zich niet in het sepotbesluit kan vinden, heeft verweerder terecht gesteld dat eiser hierover een beklagprocedure bij het gerechtshof kan starten. Desgevraagd heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij geen artikel 12-procedure is gestart. Verweerder heeft ook terecht geconcludeerd geen zelfstandige onderzoeksplicht te hebben, omdat hij – anders dan het OM – noch de taak noch de mogelijkheden heeft te beslissen over het wel of niet starten of voortzetten van een strafrechtelijk onderzoek, en ook niet kan beoordelen of eisers aanwezigheid daarbij van belang kan zijn. De beroepsgrond kan niet slagen.
Onderscheid Dublinclaimanten en andere vreemdelingen
8. Eiser heeft ook aangevoerd dat het door verweerder gemaakte onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere aanvragers ongerechtvaardigd is. Ter zitting is op dit punt nader aangevuld dat het gemaakte onderscheid met zich brengt dat artikel 8, eerste lid, onder a, van de Richtlijn voor de ene groep (niet-Dublinclaimanten) en de andere groep (Dublin-claimanten) verschillend wordt toegepast. De niet-Dublinclaimanten krijgen namelijk direct na aangifte een verblijfsvergunning bij voldoende opsporingsindicaties tot aan het moment van het sepotbesluit van het OM en bij Dublinclaimanten gebeurt dat alleen nadat een besluit van het OM is ontvangen.
8.1.
Deze grond kan niet slagen. Ook deze grond is eerder aangevoerd [10] . Onder verwijzing naar eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022 is de rechtbank van oordeel dat het onderscheid dat door de beleidswijziging van 1 augustus 2019 is ontstaan tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen, gerechtvaardigd is. Dublinclaimanten en andere vreemdelingen hebben immers geen vergelijkbare situatie. Bovendien staat de Richtlijn er niet aan in de weg dat beide groepen verschillend worden behandeld, zolang voor beide groepen maar wordt voldaan aan de minimale waarborgen van de Richtlijn. Ook dat volgt uit de juist genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022. Wat eiser heeft aangevoerd geeft verder geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de Afdeling op dit punt in strijd zou zijn met het arrest van het Hof van Justitie van
20 oktober 2022 [11] .
Arrest Rantsev [12]
9. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het arrest Rantsev. Dat arrest gaat over de positieve verplichting die op de lidstaten rust om mensenhandel te bestrijden en op de samenwerkingsverplichting tussen de lidstaten. In het geval van eiser is hieraan, naar het oordeel van de rechtbank, voldaan. Immers, niet is gebleken dat eiser geen effectief rechtsmiddel tot zijn beschikking had staan. Het OM heeft de aangifte van eiser onderzocht en heeft besloten geen vervolging in Nederland in te stellen. Verweerder heeft zijn besluitvorming hierop gebaseerd. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om mensenhandel te bestrijden.
Bedenktijd
10. Eiser heeft ook aangevoerd dat hem ten onrechte geen bedenktijd is gegeven. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. In de hiervoor bedoelde uitspraak van de Afdeling van
4 november 2022 [13] achtte de Afdeling het, gelet op de cumulatieve vereisten van de Richtlijn, niet van doorslaggevend belang om de aanvang van de bedenktijd vast te stellen. De Afdeling heeft reeds daarom geen aanleiding gezien om het betoog van artikel 6 van de Richtlijn en de uitspraken van de zittingsplaats Zwolle [14] (ook in deze zaak door eiser aangehaald) nader te bespreken. Wat in deze zaak is aangevoerd geeft de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Verweerder stelt daarom terecht dat de vraag of al dan niet een (formele) bedenktijd gegund had moeten worden ziet op de periode vóór die aanvraag die tot het bestreden besluit heeft geleid en daarom niet relevant is.
Hoorplicht
11. Eiser heeft gesteld dat hij had moeten worden gehoord in bezwaar. De rechtbank oordeelt dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit, gelet op het primaire besluit en de bezwaargronden. Verweerder hoefde eiser daarom niet te horen in bezwaar.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, en gelet op het feit dat de lijn van de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022 recentelijk door de Afdeling is bevestigd, [15] ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen. [16]

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over het hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van bekendmaking daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.EMM.
3.Richtlijn betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie. 29 april 2004.
7.Zie 26 april 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:1737), uitspraak van 5 oktober 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4309 en van 20 april 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:1235).
8.Zie de uitspraken vermeld onder voetnoot 7.
9.Zie ook paragraaf B8/3.1 van de Vc en zie de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022, r.o. 2.1.2 en 4.1.3.
10.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 22 juli 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2970, r.o. 9.1. en 9.2. Deze uitspraak is op 27 januari 2023 door de Afdeling bevestigd, ECLI:NL:RVS:2023:347.
11.Zaaknummer C-66/21, ECLI:EU:C:2022:809.
12.ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504.
13.Zie r.o. 8 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, ECLI:NL:RBLIM:2021:4237 en de uitspraak van de Afdeling daarover van 4 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3184: r.o. 2.1.3.
14.Uitspraak van 9 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2085 en tussenuitspraak van 29 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:727.
15.Zie uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:347 en van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:619.
16.Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:347: r.o.2, waarin de Afdeling aangeeft ook geen aanleiding te zien tot het stellen van prejudiciële vragen.