6.3De rechtbank overweegt dat artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG niet is omgezet in nationaal recht. In de Vc (onder meer in paragraaf B8/3.1) is het een en ander opgenomen over de bedenktijd, maar een uitwerking in een administratieve praktijk of in beleidsregels voldoet volgens vaste rechtspraak niet aan de verplichting tot omzetting in nationaal recht. Een richtlijn moet worden omgezet in dwingendrechtelijke bepalingen van nationaal recht, vergelijk de uitspraak van het HvJ EU van 15 mei 2014, C-337/13 (Almos), r.o. 21 en de uitspraak van het HvJ EG, van 30 mei 1991, C-59/89 (TA Luft II), r.o. 18 en 28. De duur en aanvang van de bedenktijd zijn niet bepaald in het nationaal recht. Daarmee hangt samen dat ook niet bindend is geregeld welke instantie bevoegd is de bedenktijd toe te kennen of vast te stellen dat die is aangevangen. Verweerders standpunt dat ingevolge zijn beleid (de Vc), behoudens wanneer sprake is van vreemdelingenbewaring, alleen ambtenaren van de Kmar of politieambtenaren tot het verlenen van de bedenktijd bevoegd zouden zijn, vindt dan ook geen steun in het recht.
7. Blijkens artikel 17 van Richtlijn 2004/81/EG had de implementatie van het in die richtlijn bepaalde uiterlijk op 6 augustus 2006 moeten zijn voltooid. Verweerder heeft erkend dat daarvan geen sprake is. Dat stelt de rechtbank voor de vraag welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. De rechtbank acht artikel 6, eerste lid, van de richtlijn voldoende concreet om door de rechter te worden toegepast. Een andere opvatting zou ernstig afbreuk doen aan het nuttig effect van het Unierecht op dit punt en lijkt niet verenigbaar met het grote belang dat de instellingen van de Unie en de lidstaten hechten aan de bestrijding van mensenhandel en de daarmee verbonden andere criminaliteit.
Dat stelt de rechtbank voor de vraag hoe artikel 6 van de richtlijn en de garanties die dit biedt aan derdelanders die stellen slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel moeten worden uitgelegd. Daartoe legt de rechtbank de volgende vragen voor aan het HvJ EU.
Vraag 1a: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de aanvang van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege aanvangt met de melding (mededeling) door de derdelander van mensenhandel aan de Nederlandse autoriteiten?
Vraag 1b: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de duur van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege eindigt nadat aangifte van mensenhandel is gedaan of de betrokken onderdaan van een derde land te kennen geeft af te zien van het doen van aangifte?
8. Verweerder heeft verder aangevoerd dat onder verwijdering in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG moet worden verstaan de verwijdering van een vreemdeling van het grondgebied van alle lidstaten van de Unie, dan wel van het Schengengebied. Daarvoor heeft verweerder onder meer een beroep gedaan op de artikelen 2 en 3, derde lid, van Richtlijn 2001/40/EG.
De rechtbank stelt vast dat artikel 2 geen definitie bevat van het begrip verwijdering. Verder overweegt de rechtbank dat niet relevant is dat op grond van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2001/40/EG de uitvoering van die richtlijn geschiedt zonder afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheidsvaststelling op grond van de Dublinverordening of aan wedertoelatingsovereenkomsten tussen lidstaten. Verweerder geeft met zijn overdrachtsbesluit immers geen uitvoering aan de erkenning van een door een andere lidstaat genomen verwijderingsbesluit.
Het komt de rechtbank verder voor dat als krachtens Unierecht door een lidstaat bevoegd een besluit zou zijn genomen tot verwijdering van een vreemdeling
van het grondgebied van de Unie, aan een richtlijn betreffende de onderlinge erkenning en respectering van zulke besluiten geen behoefte bestaat, omdat zo’n bevoegdelijk genomen besluit ook zonder coördinatie zou binden. Juist als een verwijderingsmaatregel naar de strekking beperkt is tot verwijdering
van het grondgebied van een lidstaatis, om als gewenst resultaat de verwijdering van het Uniegebied te bereiken, de Unierechtelijke regeling van onderlinge erkenning van nationale verwijderingsmaatregelen noodzakelijk.
Verweerder heeft voor zijn uitlegging van het begrip verwijdering verder een beroep gedaan op de Terugkeerrichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit echter niet dat onder “maatregel tot verwijdering” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG, moet worden begrepen een verwijdering buiten het grondgebied van de lidstaten. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de Terugkeerrichtlijn tot stand is gekomen enkele jaren na Richtlijn 2004/81/EG en dat de Terugkeerrichtlijn ook een andere doelstelling heeft. Voorts omschrijft artikel 3, aanhef en onder 5, van de Terugkeerrichtlijn verwijdering uitdrukkelijk als “de fysieke verwijdering uit de lidstaat”, ter uitvoering van de terugkeerverplichting. Uit het ten uitvoer leggen van de
terugkeerverplichting (de plicht om terug te gaan naar het land van herkomst of naar een ander land dat de derdelander wil opnemen) vloeit voort dat verwijdering van het grondgebied van de lidstaat
ingevolge de Terugkeerrichtlijnniet naar het grondgebied van een andere lidstaat kan plaatsvinden.
De rechtbank wijst verder op Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot stand gekomen op dezelfde dag als Richtlijn 2004/81/EG, waarin met verwijdering evident bedoeld is: verwijdering van het grondgebied van een lidstaat (in veel gevallen: naar het grondgebied van een andere lidstaat).
Tenslotte heeft verweerder ter ondersteuning van de door hem aangehangen uitlegging van het begrip verwijdering gewezen op de artikelen 2 en 19 van de Dublinverordening.
Hij heeft gesteld dat de Dublinverordening een overdrachtsbesluit niet gelijkstelt aan een verwijdering in de zin van artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG. De rechtbank ziet daarin echter geen argument voor de door verweerder bepleite uitlegging van het begrip verwijdering in Richtlijn 2004/81/EG.
Voor de toetsing van het bestreden besluit, zijnde een overdrachtsbesluit ingevolge de Dublinverordening, is van beslissende betekenis is of onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG (mede) moeten worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat. Om zekerheid te verkrijgen over de strekking van het begrip verwijdering in artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG legt de rechtbank daarom aan het HvJ EU tevens de volgende vraag voor:
Vraag 2: Moeten onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG ook worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat?
9. Artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG verbiedt een “(tegen hen) genomen verwijderingsmaatregel” uit te voeren. Het komt de rechtbank voor dat daaruit voortvloeit dat gedurende de bedenktijd evenmin nieuwe, nog uit te voeren verwijderingsmaatregelen zullen mogen worden getroffen. Een (nog uit te voeren) besluit, strekkende tot verwijdering van het grondgebied van een lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat, zou daarom, als de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, als een verwijderingsmaatregel in de zin van de Richtlijn kunnen worden gezien.
Het karakter van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd lijkt in dat geval onverenigbaar met het gedurende die periode nemen van een overdrachtsbesluit zoals het door eiser bestreden besluit. Verweerder stelt zich echter uitdrukkelijk op het standpunt dat ook tijdens de bedenktijd een overdrachtsbesluit kan worden genomen én ten uitvoer kan worden gelegd.
Teneinde zekerheid te verkrijgen omtrent de juistheid van de uitlegging van de richtlijn, legt de rechtbank aan het HvJ EU tevens de volgende vragen voor.
Vraag 3a: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een overdrachtsbesluit te nemen?
Vraag 3b: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een al genomen overdrachtsbesluit uit te voeren of de uitvoering ervan voor te bereiden?
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.