ECLI:NL:RBDHA:2021:727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
NL19.18937
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag en mensenhandel met prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 januari 2021, wordt de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd behandeld. Eiser, die in Nederland asiel heeft aangevraagd, is van mening dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer na het indienen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank overweegt dat eiser in Italië het slachtoffer is geworden van mensenhandel en dat hij niet adequaat is beschermd door de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank stelt vragen over de toepassing van artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG, die bedenktijd garandeert voor slachtoffers van mensenhandel, en de juridische implicaties van het niet verlenen van deze bedenktijd. De rechtbank vraagt zich af of de bedenktijd automatisch ingaat bij de melding van mensenhandel en of een overdrachtsbesluit tijdens deze bedenktijd kan worden genomen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.18937 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H. Tadema),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen-Overweg).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer P. Cuijpers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dalhuisen-Overweg.
Ter zitting is het onderzoek geschorst en is het beroep voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A.H.N. Hanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de mondelinge behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend.
Op 19 november 2020 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de vragen die zij voornemens was voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt op 30 november 2020 en verweerder op 10 december 2020.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 26 april 2019 asiel aangevraagd in Nederland. Uit Eurodac is gebleken van eerdere asielaanvragen in Italië (twee keer), België en nogmaals Italië.
In het aanmeldgehoor op 26 april 2019 heeft eiser melding gemaakt van bedreiging door en geweld van georganiseerde criminelen.
Op 3 juni 2019 heeft Nederland aan Italië verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 13 juni 2019 heeft Italië de claim aanvaard.
In de naar aanleiding van het voornemen van 18 juli 2019 op 30 juli 2019 uitgebrachte zienswijze heeft eisers gemachtigde ervan melding gemaakt dat eiser in Italië het slachtoffer was van mensenhandel en dat eiser één van de betrokken criminelen in Nederland in de opvanglocatie heeft herkend. Hij heeft dit ook aan het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) gemeld, dat de vreemdelingenpolitie (AVIM) op de hoogte heeft gesteld. Eiser is gehoord door een politieambtenaar van de AVIM. Hij heeft te kennen gegeven aangifte te willen doen. Eiser heeft ook gemeld dat hij in Nederland door de door hem herkende persoon opnieuw is bedreigd. Er is toen niet daadwerkelijk een aangifte mensenhandel opgenomen.
Aan eiser is geen bedenktijd gegund en ook is hem geen vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd in verband met mensenhandel verleend.
Vervolgens heeft verweerder op 12 augustus 2019 het bestreden besluit genomen, dat onder meer strekt tot overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Eiser stelt dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en de asielaanvraag inhoudelijk had moeten beoordelen. Eiser is in Italië het slachtoffer geworden van een mensensmokkelorganisatie. Zij heeft geweld tegen hem gebruikt en daarvan heeft eiser nog steeds littekens. In Italië heeft de overheid hem niet kunnen beschermen. Tijdens zijn verblijf op het Asielzoekerscentrum (AZC) ontdekte hij dat één van de andere bewoners behoort tot de door hem bedoelde mensensmokkelorganisatie. Eiser heeft bij brief van
30 juli 2019 te kennen gegeven aangifte te willen doen bij de politie. Uiteindelijk heeft eiser op 3 oktober 2019 aangifte kunnen doen. Eiser stelt dat hij op die grond in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de zogenaamde B8-regeling (verblijf als getuige/aangever of slachtoffer van mensenhandel).
3.1
Het toepasselijke beleid met betrekking tot de bedenktijd bij mensenhandelslachtoffers en met betrekking tot de toepassing van de bevoegdheid ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft verweerder neergelegd in verschillende delen van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Het is, voor zover hier van belang, weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak. Verweerder heeft tijdens de zitting erkend dat er geen nationaalrechtelijke wettelijke bepalingen over deze onderwerpen zijn.
3.2
In artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (Richtlijn 2004/81/EG) is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de betrokken onderdanen van derde landen bedenktijd krijgen om te herstellen en zich te onttrekken aan de invloed van de daders van de strafbare feiten, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij bereid zijn met de bevoegde autoriteiten samen te werken.
De duur en aanvang van de bedoelde termijn worden overeenkomstig het nationale recht vastgesteld.
In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, vastgelegd dat tijdens de periode voor de bedenktijd tegen de betrokken onderdanen van derde landen, in afwachting van de beslissing van de bevoegde autoriteiten, geen enkele tegen hen genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer mag worden gelegd.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de ingevolge Richtlijn 2004/81/EG te gunnen bedenktijd geen recht op verblijf geeft.
4.1
Eisers beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening slaagt niet. Uit de uitspraak van het HvJ EU in de zaak C-661/17 van 23 januari 2019, M.A. e.a. (ECLI:EU:C:2019:53), vloeit voort dat verweerder tot toepassing van de bevoegdheid uit hoofde van genoemd artikel alleen op nationaalrechtelijke gronden gehouden kan zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van de uitzonderlijke omstandigheden die verweerder, gelet op het door hem gevoerde beleid in deze, tot gebruik van bedoelde bevoegdheid zouden verplichten.
4.2
Eiser heeft zich voor het eerst op 30 juli 2019 erop beroepen zowel in Italië als in Nederland in verband met mensenhandel slachtoffer te zijn geworden van geweld of bedreiging. De rechtbank ziet zich daardoor gesteld voor de vraag of aan eiser ingevolge Richtlijn 2004/81/EG op enig moment vanaf 30 juli 2019 bedenktijd had moeten worden gegund en, zo ja, of verweerder maatregelen mocht treffen ter voorbereiding van de verwijdering van eiser van het Nederlandse grondgebied terwijl die bedenktijd niet is gegund en – in het verlengde daarvan – of het bestreden besluit een maatregel tot verwijdering is. In verband daarmee heeft de rechtbank besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer.
5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 10 januari 2020 gesteld dat eiser geen bedenktijd is verleend en dat dat ook niet hoefde. Alleen de Koninklijke Marechaussee (Kmar) of de politie zijn volgens verweerder bevoegd bedenktijd te bieden; dat vloeit volgens verweerder voort uit zijn beleid, neergelegd in paragraaf B8/3.1 van de Vc. Alleen als aan een vreemdeling de vrijheidsbeperkende maatregel van bewaring is opgelegd, zou dat anders zijn. Of al dan niet bedenktijd had moeten worden geboden kan volgens verweerder dan ook niet aan de orde komen in deze procedure.
Verder is gebleken dat eiser aangifte heeft gedaan, waarmee de bedenktijd volgens verweerder eindigt. Eiser heeft volgens verweerder dan ook geen belang meer bij de beoordeling of hem bedenktijd moest worden gegund.
Ook stelt verweerder dat eiser rechtmatig verblijf heeft en dat om die reden geen bedenktijd hoefde te worden gegund. Uit Richtlijn 2004/81/EG volgt volgens verweerder dat de lidstaten alleen mensen zonder geldige verblijfstitel bedenktijd moeten geven.
Verweerder stelt verder dat een te verlenen bedenktijd niet in de weg zou hebben gestaan aan het nemen van het bestreden besluit. Een overdrachtsbesluit is namelijk geen verwijderingsbesluit in de zin van artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG, omdat verwijdering in die zin moet worden begrepen als verwijdering uit de Europese Unie (EU). Daarvan is bij een Dublinoverdracht geen sprake. Verweerder verwijst daarbij naar artikel 2 van Richtlijn 2004/81/EG, waarin een definitie wordt gegeven van “verwijderingsbesluit” en “maatregel tot uitvoering van een verwijderingsbesluit”. Volgens verweerder zijn deze definities gebaseerd op Richtlijn 2001/40/EG betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (Richtlijn 2001/40/EG). Verweerder stelt dat het doel van Richtlijn 2001/40/EG en Richtlijn 2008/115/EG, over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), is de verwijdering buiten het grondgebied van de EU. Verder volgt uit artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2001/40/EG dat de bepalingen van de Dublinverordening onverminderd van toepassing zijn. Uit de artikelen 2 en 19 van de Dublinverordening volgt dat in die verordening rekening is gehouden met de term verwijdering, maar dat deze niet gelijk is gesteld met overdracht.
6.1
Dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling of op enig moment vanaf 30 juli 2019 bedenktijd had moeten worden gegund, is onjuist.
De rechtbank moet het overdrachtsbesluit van 12 augustus 2019 toetsen. Bij de toetsing houdt de rechtbank rekening met feiten en omstandigheden die na die datum bekend zijn geworden of zich hebben voorgedaan. De vraag blijft echter of verweerder dit bestreden besluit rechtmatig heeft kunnen nemen, niet of een besluit van gelijke strekking had kunnen worden genomen nadat aangifte is gedaan (en daarop door de bevoegde autoriteit een beslissing is genomen).
6.2
De rechtbank ziet geen juridische grondslag voor verweerders stelling dat een bedenktijd als hier aan de orde alleen kan of hoeft te worden gegund aan een vreemdeling die naar nationaal recht illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft. Het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Richtlijn 2004/81/EG wijst ook duidelijk in een andere richting.
6.3
De rechtbank overweegt dat artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG niet is omgezet in nationaal recht. In de Vc (onder meer in paragraaf B8/3.1) is het een en ander opgenomen over de bedenktijd, maar een uitwerking in een administratieve praktijk of in beleidsregels voldoet volgens vaste rechtspraak niet aan de verplichting tot omzetting in nationaal recht. Een richtlijn moet worden omgezet in dwingendrechtelijke bepalingen van nationaal recht, vergelijk de uitspraak van het HvJ EU van 15 mei 2014, C-337/13 (Almos), r.o. 21 en de uitspraak van het HvJ EG, van 30 mei 1991, C-59/89 (TA Luft II), r.o. 18 en 28. De duur en aanvang van de bedenktijd zijn niet bepaald in het nationaal recht. Daarmee hangt samen dat ook niet bindend is geregeld welke instantie bevoegd is de bedenktijd toe te kennen of vast te stellen dat die is aangevangen. Verweerders standpunt dat ingevolge zijn beleid (de Vc), behoudens wanneer sprake is van vreemdelingenbewaring, alleen ambtenaren van de Kmar of politieambtenaren tot het verlenen van de bedenktijd bevoegd zouden zijn, vindt dan ook geen steun in het recht.
7. Blijkens artikel 17 van Richtlijn 2004/81/EG had de implementatie van het in die richtlijn bepaalde uiterlijk op 6 augustus 2006 moeten zijn voltooid. Verweerder heeft erkend dat daarvan geen sprake is. Dat stelt de rechtbank voor de vraag welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. De rechtbank acht artikel 6, eerste lid, van de richtlijn voldoende concreet om door de rechter te worden toegepast. Een andere opvatting zou ernstig afbreuk doen aan het nuttig effect van het Unierecht op dit punt en lijkt niet verenigbaar met het grote belang dat de instellingen van de Unie en de lidstaten hechten aan de bestrijding van mensenhandel en de daarmee verbonden andere criminaliteit.
Dat stelt de rechtbank voor de vraag hoe artikel 6 van de richtlijn en de garanties die dit biedt aan derdelanders die stellen slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel moeten worden uitgelegd. Daartoe legt de rechtbank de volgende vragen voor aan het HvJ EU.
Vraag 1a: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de aanvang van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege aanvangt met de melding (mededeling) door de derdelander van mensenhandel aan de Nederlandse autoriteiten?
Vraag 1b: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de duur van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege eindigt nadat aangifte van mensenhandel is gedaan of de betrokken onderdaan van een derde land te kennen geeft af te zien van het doen van aangifte?
8. Verweerder heeft verder aangevoerd dat onder verwijdering in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG moet worden verstaan de verwijdering van een vreemdeling van het grondgebied van alle lidstaten van de Unie, dan wel van het Schengengebied. Daarvoor heeft verweerder onder meer een beroep gedaan op de artikelen 2 en 3, derde lid, van Richtlijn 2001/40/EG.
De rechtbank stelt vast dat artikel 2 geen definitie bevat van het begrip verwijdering. Verder overweegt de rechtbank dat niet relevant is dat op grond van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 2001/40/EG de uitvoering van die richtlijn geschiedt zonder afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheidsvaststelling op grond van de Dublinverordening of aan wedertoelatingsovereenkomsten tussen lidstaten. Verweerder geeft met zijn overdrachtsbesluit immers geen uitvoering aan de erkenning van een door een andere lidstaat genomen verwijderingsbesluit.
Het komt de rechtbank verder voor dat als krachtens Unierecht door een lidstaat bevoegd een besluit zou zijn genomen tot verwijdering van een vreemdeling
van het grondgebied van de Unie, aan een richtlijn betreffende de onderlinge erkenning en respectering van zulke besluiten geen behoefte bestaat, omdat zo’n bevoegdelijk genomen besluit ook zonder coördinatie zou binden. Juist als een verwijderingsmaatregel naar de strekking beperkt is tot verwijdering
van het grondgebied van een lidstaatis, om als gewenst resultaat de verwijdering van het Uniegebied te bereiken, de Unierechtelijke regeling van onderlinge erkenning van nationale verwijderingsmaatregelen noodzakelijk.
Verweerder heeft voor zijn uitlegging van het begrip verwijdering verder een beroep gedaan op de Terugkeerrichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit echter niet dat onder “maatregel tot verwijdering” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG, moet worden begrepen een verwijdering buiten het grondgebied van de lidstaten. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de Terugkeerrichtlijn tot stand is gekomen enkele jaren na Richtlijn 2004/81/EG en dat de Terugkeerrichtlijn ook een andere doelstelling heeft. Voorts omschrijft artikel 3, aanhef en onder 5, van de Terugkeerrichtlijn verwijdering uitdrukkelijk als “de fysieke verwijdering uit de lidstaat”, ter uitvoering van de terugkeerverplichting. Uit het ten uitvoer leggen van de
terugkeerverplichting (de plicht om terug te gaan naar het land van herkomst of naar een ander land dat de derdelander wil opnemen) vloeit voort dat verwijdering van het grondgebied van de lidstaat
ingevolge de Terugkeerrichtlijnniet naar het grondgebied van een andere lidstaat kan plaatsvinden.
De rechtbank wijst verder op Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot stand gekomen op dezelfde dag als Richtlijn 2004/81/EG, waarin met verwijdering evident bedoeld is: verwijdering van het grondgebied van een lidstaat (in veel gevallen: naar het grondgebied van een andere lidstaat).
Tenslotte heeft verweerder ter ondersteuning van de door hem aangehangen uitlegging van het begrip verwijdering gewezen op de artikelen 2 en 19 van de Dublinverordening.
Hij heeft gesteld dat de Dublinverordening een overdrachtsbesluit niet gelijkstelt aan een verwijdering in de zin van artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG. De rechtbank ziet daarin echter geen argument voor de door verweerder bepleite uitlegging van het begrip verwijdering in Richtlijn 2004/81/EG.
Voor de toetsing van het bestreden besluit, zijnde een overdrachtsbesluit ingevolge de Dublinverordening, is van beslissende betekenis is of onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG (mede) moeten worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat. Om zekerheid te verkrijgen over de strekking van het begrip verwijdering in artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG legt de rechtbank daarom aan het HvJ EU tevens de volgende vraag voor:
Vraag 2: Moeten onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG ook worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat?
9. Artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG verbiedt een “(tegen hen) genomen verwijderingsmaatregel” uit te voeren. Het komt de rechtbank voor dat daaruit voortvloeit dat gedurende de bedenktijd evenmin nieuwe, nog uit te voeren verwijderingsmaatregelen zullen mogen worden getroffen. Een (nog uit te voeren) besluit, strekkende tot verwijdering van het grondgebied van een lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat, zou daarom, als de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, als een verwijderingsmaatregel in de zin van de Richtlijn kunnen worden gezien.
Het karakter van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd lijkt in dat geval onverenigbaar met het gedurende die periode nemen van een overdrachtsbesluit zoals het door eiser bestreden besluit. Verweerder stelt zich echter uitdrukkelijk op het standpunt dat ook tijdens de bedenktijd een overdrachtsbesluit kan worden genomen én ten uitvoer kan worden gelegd.
Teneinde zekerheid te verkrijgen omtrent de juistheid van de uitlegging van de richtlijn, legt de rechtbank aan het HvJ EU tevens de volgende vragen voor.
Vraag 3a: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een overdrachtsbesluit te nemen?
Vraag 3b: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een al genomen overdrachtsbesluit uit te voeren of de uitvoering ervan voor te bereiden?
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

Beslissing

De rechtbank:
- legt aan het HvJ EU de volgende vragen voor:
o
Vraag 1a: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de aanvang van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege aanvangt met de melding (mededeling) door de derdelander van mensenhandel aan de Nederlandse autoriteiten?
o
Vraag 1b: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de duur van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege eindigt nadat aangifte van mensenhandel is gedaan of de betrokken onderdaan van een derde land te kennen geeft af te zien van het doen van aangifte?
o
Vraag 2: Moeten onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG ook worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat?
o
Vraag 3a: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een overdrachtsbesluit te nemen?
o
Vraag 3b: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een al genomen overdrachtsbesluit uit te voeren of de uitvoering ervan voor te bereiden?
  • houdt de verdere behandeling van dit geding aan totdat het HvJ EU uitspraak zal hebben gedaan en
  • houdt iedere overige beslissing aan tot aan de einduitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en
mr. M.I. van Meel, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
BIJLAGE teksten Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)

In paragraaf A4/1 van de Vc is onder meer opgenomen:

Verwijdering
Het begrip verwijdering, dat niet voorkomt in de Vw, omvat alle overheidshandelingen en handelingen van vervoerders die erop gericht zijn om een vreemdeling die Nederland moet verlaten daadwerkelijk te doen vertrekken. Hieronder vallen de begrippen (zelfstandig) vertrek en uitzetting. De handelingen van vervoerders zien enkel op vreemdelingen ten aanzien van wie zij op grond van artikel 65 van de Vw een terugvoerverplichting hebben.
Terugkeerbesluit
De administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of die illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgelegd. Onder terugkeer wordt verstaan: terugkeer naar een derde land, gelegen buiten de EU (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Ierland), de Europese Economische Ruimte en Zwitserland.

In paragraaf B8/3.1 van de Vc is onder meer opgenomen:

De Commandant van de Kmar heeft dezelfde bevoegdheden als de Korpschef van de Nationale Politie voor zover indicaties van mensenhandel zich voordoen bij een vreemdeling.
(…)
De IND onderscheidt drie verblijfsrechtelijke situaties met betrekking tot het tijdelijke verblijfsrecht van slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel:
1. de bedenktijd voor slachtoffers van mensenhandel;
2. de verblijfsvergunning voor slachtoffers van mensenhandel; en
3. de verblijfsvergunning voor getuige-aangevers van mensenhandel.
Ad 1. De bedenktijd
Aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel wordt op grond van artikel 8, onder k, van de Vw een bedenktijd van maximaal drie maanden gegund, waarbinnen zij een beslissing moeten nemen of zij aangifte willen doen van mensenhandel of op andere wijze medewerking willen verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van een verdachte van mensenhandel, of dat zij hiervan afzien.
Reeds bij de geringste aanwijzing dat sprake is van mensenhandel en/of op voorspraak van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Opsporing (ISZW-DO), biedt de politie of KMar aan het vermoedelijke slachtoffer de bedenktijd aan.
Gedurende de bedenktijd schort de IND het vertrek van het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel uit Nederland op.
De periode van de bedenktijd is eenmalig en wordt niet verlengd.
De bedenktijd staat uitsluitend open voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven en:
• werkzaam zijn of zijn geweest in een situatie als strafbaar gesteld in artikel 273f van het WvSr;
• nog niet in Nederland werkzaam zijn geweest in een situatie die strafbaar is gesteld in artikel 273f van het WvSr, maar wel mogelijk slachtoffer zijn van mensenhandel; of
• geen toegang tot Nederland hebben gehad, maar wel mogelijk slachtoffer zijn van mensenhandel waarbij de KMar, zo nodig in overleg met het OM, de bedenktijd aanbiedt bij de geringste aanwijzing van mensenhandel.
De bedenktijd staat niet open voor getuige-aangevers van mensenhandel.
De IND verleent de bedenktijd aan vreemdelingen die zich in vreemdelingenbewaring bevinden uitsluitend als het OM en de politie of KMar hiermee akkoord gaan.
Gedurende de periode van de bedenktijd moet het vermoedelijke slachtoffer zich maandelijks melden bij de regionale eenheid van de politie of KMar waar hij of zij administratief is ondergebracht.
De bedenktijd eindigt op het moment dat:
• de politie of KMar vaststelt dat het vermoedelijke slachtoffer tijdens de periode van de bedenktijd ‘met onbekende bestemming’ is vertrokken;
• het vermoedelijke slachtoffer gedurende de periode van de bedenktijd aangeeft af te zien van het doen van aangifte of het op andere wijze verlenen van medewerking aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte;
• het vermoedelijke slachtoffer aangifte van mensenhandel heeft gedaan en het proces-verbaal heeft ondertekend, of op andere wijze medewerking heeft verleend aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte; of
• het vermoedelijke slachtoffer een aanvraag voor een verblijfsvergunning (anders dan op grond van deze paragraaf) indient.
Als de bedenktijd eindigt, heft de IND de opschorting van het vertrek op.

In paragraaf C2/5 van de Vc is onder meer opgenomen:

Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Verordening (EU) nr.604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca van het Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.