In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoekster, die de Somalische nationaliteit heeft. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen presentatie bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Somalië, die op 15 juni 2023 zou plaatsvinden. De verzoekster stelde dat zij er belang bij had om niet geconfronteerd te worden met de autoriteiten van haar land van herkomst, aangezien haar asielaanvraag nog niet onherroepelijk was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorgenomen presentatie als een handeling gericht op uitzetting moest worden beschouwd en dat deze handeling niet mocht plaatsvinden totdat de rechtbank zich had uitgesproken over het beroep tegen het afwijzende asielbesluit. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalde dat de presentatie geen doorgang mocht vinden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, vastgesteld op € 837.
De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en de Algemene wet bestuursrecht, en verwees naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Gnandi tegen België. De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorgenomen presentatie de effectiviteit van het rechtsmiddel van de verzoekster zou aantasten, en dat het in dit stadium niet redelijk was om van haar te verlangen dat zij medewerking verleende aan de presentatie. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.